Seizoen van de eindigheid

Onze zonnebloemen zijn meters hoog maar dragen nog altijd knoppen. Om eerlijk te zijn, betwijfel ik of ze nog gaan bloeien. Net als enkele rozen lijken ze geen besef te hebben van het seizoen. Rap lengen de nachten, het regent bijna iedere dag en als de zon af en toe doorbreekt, doet hij dat met meer gratie dan kracht. Voor een kort moment tekenen schaduwen zich dan af op de grond en schitteren de fijne druppels die zich vastklampen aan spinnenwebben of aan het groen van mossen en bladeren om maar niet door de grond te worden opgezogen. Het is het seizoen van de eindigheid, en dat moeten ook die druppels aanvoelen. Met Elias op zijn houten scooter en jou, Aleksis, in de draagzak, loop ik over het bospad waaraan we wonen. De varens zijn okergeel, maar verder is het bos nog verrassend groen.

Elias zet zijn scooter tegen een rots en aait over het sterretjesmos. ‘Hallo steen, hallo mos.’ De elementen van het bos doen een individualiteit vermoeden en verdienen dus een groet. ‘Hallo orava.’ Vervolgens wijst hij op een paddenstoel die geknakt op de grond ligt: ‘Paddenstoel rikki!’ De taal van je broer is een mengelmoesje van Fins en Nederlands. Heel vanzelfsprekend eigenlijk, en onschuldig ook. Hij is twee jaar oud. Niemand eist van hem dat hij foutloos spreekt. Wat maakt het uit als hij de woorden van zijn moedertaal mengt met die van zijn vadertaal? Hij is nog lerend, terwijl het bos al druk aan het vergeten is.

Je knikkebolt. Zo te zien heb je het prima in de draagzak, die onder je kin nat is van het kwijl. Misschien is het de warmte van mijn buik die jou zo tevredenstelt, of de wiegende beweging van het wandelen. Het kan ook zijn dat je gewoon geniet van de luxe te worden gedragen, als een toerist in een Londense dubbeldekker, en niets te hoeven dan te kijken. Of nee, het is niet eens kijken wat je doet, maar zien, het okergeel en het groen strelen je netvlies. Oranje knikkers van de lelietjes-van-Dalen rollen door je blikveld en ook de kleinere bessen van het dalkruid die met hun donkere tint aan zuurstofarm bloed doen denken. De kleuren van de stervende zomer masseren je in slaap.

Je broer rijdt op zijn houten scooter van de heuvel af. ‘Linksaf,’ zeg ik als we aan de rand van het bos bovenaan het rivierdal staan, maar hij wil rechtdoor, verder naar beneden. Donkere wolken dijen uit in de lucht boven ons, het is beter ons niet ver van huis te begeven.

We zitten op een zwerfkei, je broer en ik, en we kijken uit over gerooide akkers, naar de boerderijen en naar een hardloper aan de rivieroever. Jij rust op mijn buik. Aan je hangende hoofdje merk ik dat je slaapt.  En waarom ook niet? Slaap jij maar, lieve, kleine jongen. Slaap maar lekker. Het is zomaar een dag die gisteren of morgen had kunnen zijn – een anonieme dag van regen en zon. Maar het is ook een dag die eenmalig is. Vanochtend lachte je hardop, een week geleden deed je dat nog niet. Binnenkort rol je van je buik naar je rug, en niet veel later ga je kruipen. Het onbestaanbare wordt nieuw, dan routine en vervolgens oud, en dat proces lijkt zich van binnenuit te voltrekken. Als we sterven, vormt ons bloed bessen die door andermans blikveld rollen. En ooit worden we vergeten.

Slaap toch maar lekker. Ik pluk voor jou deze septemberdag.

De midzomerziekte

Het licht valt vanaf het raam aan de noordkant van het huis via de open kamerdeur over de tafel. Dit is het mooiste moment van de avond, zegt Johanna, met haar jurk oplichtend in de avondzon. Mijn glas water werpt een wonderlijke schaduw over het houten tafelblad. Ook licht is breekbaar. Ook midzomerlicht. Ook hier in Jämsä, bij de twee lichtkunstenaars.

Het glas water is nog vol, mijn wijnglas is leeg. Je mag ook blijven slapen, zegt Guido. Ik denk aan Elias, die net twee is geworden, ik denk aan Aleksis, die net zijn naam heeft gekregen, en ik denk aan Laura, die alle wonderen mogelijk maakt.

Heeft u gedronken?

Jawel, maar niet te veel, antwoord ik de motoragent die net de uitslag bekijkt.

U heeft wel gedronken, maar niet genoeg.

Hoe bedoelt u, niet genoeg?

Ik ben op zoek naar mensen met de midzomerziekte. De ziekte die onsterfelijk maakt.

Vertwijfeld vervolg ik mijn route, over de lange rechte weg naar het Zuidoosten. De zon hangt laag en verschuilt zich soms achter heuvels en de bomen. In deze fase van de zomer heerst er maar één tint groen. Gras en loofbos, struiken en naaldbos, het is of de waterverf is uitgelopen. Het frisgroen van de lente is voorbij, het groen van verdroging en veroudering volgt pas in augustus. Midzomernacht is het moment waarop alle tinten samenvallen. Vanaf morgen begint de differentiatie.

Ik haal mijn voet van het gaspedaal. Langs de kant van de weg staat een auto. De motorkap is verwrongen. Het is het derde wrak. Op de heenweg, via een andere route, telde ik er twee. Maar niet veel later volgt het vierde, en dan nummer vijf. Op de weg zelf is geen sterveling te bekennen. Af en toe een opfladderende vogel, af en toe een nachtvlinder die een kamikazekus op de voorruit drukt. De mensen zijn met hun naasten, niemand haalt het in zijn hoofd om te rijden. En de mensen die rijden, zitten met drank op achter het stuur. Net als ik trouwens, maar volgens de agent had ik niet genoeg gedronken. Die agent was de enige levende ziel die ik was tegengekomen. De midzomerziekte – ik kan zijn stem nog horen.

Dan bekruipt me de dysforie. Het is of ik door een droom rijd, door een levenloze wereld. Ik stel me voor hoe ze achter het stuur zitten, jubelend om het eeuwige leven. En is het dát niet, het eeuwige leven, dat de goden van mensen onderscheidt? Ze zitten als goden achter het stuur tot het moment dat ze het verliezen, hun goddelijke droom, of, zoals het in de krant heet: de macht over het stuur.

De gouden rand boven de horizon, die rechts van me lag, is verdwenen. De nacht manifesteert zich in een schemering die het groen uit het land haalt en het blauw uit de lucht maar die nooit echt donker wordt. Ik knip toch het grote licht aan. De paaltjes langs de weg flitsen op, maar verder sorteert het licht geen effect.

Ik heb niet genoeg gedronken, zing ik bij mezelf, en zie voor me hoe ik Elias, die al ligt te slapen, op zijn voorhoofd kus. Ik werp een blik op Aleksis in zijn kartonnen doos en sla mijn arm om het slapende lichaam van Laura. Ik ben er zo, lievelingen. Mijn levensgeluk is onsterfelijk.

De schaduw van het bos werkt zich in een dierenkostuum, even voor me, op de linker weghelft. In een angstige reflex schiet mijn rechtervoet naar het midden. Een oog, zie ik, het luie ooglid van een reusachtig hert. Ik moet aan de olifant denken die me eens op de hielen zat. Het is hetzelfde oog, een lui maar kwaadaardig oog, een oog dat me op wil slokken.

Het oog is zwart maar in het midden ervan reflecteert het autolicht. Het is de rode reflectie van de fijn vertakte bloedvaten op het netvlies. Zonder bloed zien we geen licht, denk ik, en het licht wordt groter en roder, het licht wordt als de zon en wie ook maar één tel in de zon kijkt, is voor de rest van zijn leven verblind.

De gordel, realiseer ik me, ben ik vergeten vast te klikken nadat ik in een acrobatentoer met honderdtwintig per uur een CD uit de tas op de achterbank had gehaald. Het glas van de voorruit is niet zo hard als die nachtvlinders denken, het barst en breekt in duizend stukken, en ja, mijn lichaam blijft erin steken, ergens halverwege mijn romp, maar mijn onsterfelijke ziel vermindert geen vaart.

Pas als ik thuiskom, bedenk ik dat de huissleutel stoffelijk is en nog in de broekzak steekt in het autowrak dat langs de kant van de weg is achtergebleven. Maar wat maakt het uit, het raam staat op een kier. Ik druk een zoen op het voorhoofd van Elias, die slaapt, en werp een blik op Aleksis. Dan vlij ik mijn lichaam naast dat van Laura. Ik heb nog even, voor ze aanbellen met het nieuws, om te bedenken hoe ik haar duidelijk kan maken dat ik echt onsterfelijk ben.


Deze column verscheen in ‘Noorderlicht’, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging in Finland.

Hoe het NRC Gallen-Kallela te kort doet

Het is een genoegen om in de Nederlandse media zo nu en dan te lezen over grote Finse kunstenaars. Het artikel van Mariëtte Haveman in NRC doet de schilder Akseli Gallen-Kallela echter om verschillende redenen ernstig te kort. In het stuk wordt Keitele (Het Keitelemeer, 1905) tot zijn ‘enige meesterwerk’ gebombardeerd.

Keitele (Akseli Gallen-Kallela, 1905)

Nu is Keitele weliswaar een prachtig werk en in zekere zin uniek in zijn oeuvre, het is echter zeker niet zijn beste of bekendste (behalve bij het luie Londense publiek misschien, omdat het in National Galery hangt), laat staan zijn enige meesterwerk. In zijn rijke en afwisselende oeuvre is het moeilijk één werk als zijn beste aan te wijzen. Mijn persoonlijke favoriet is Démasquée (Ontmaskerd, 1888), een werk dat een legitieme, zo niet de beste reden is om Helsinki te bezoeken en het Ateneum aan te doen. Over dat werk schreef ik in Achter de rug van God (zie verderop), en ik heb er ook eens in een column kort over uitgewijd.

Toch wil ik ook Démasquée niet tot zijn enige meesterwerk bestempelen. Daarvoor is hij te divers. Hoe zou je voorbij kunnen gaan aan andere prachtige werken, zijn realistische Poika ja varis (De jongen en de kraai, 1884) bijvoorbeeld, dat schittert in zijn eenvoud. En heeft hij zijn sporen niet vooral verdiend als schilder van Kalevala-taferelen? Neem nou Lemminkäisen äiti (De moeder van Leminkäinen, 1897), dat prachtig geënsceneerde en aandoenlijke tafereel van de moeder die stukken lichaam van haar zoon verzamelt uit de Tuonela, de doodsrivier, om hem opnieuw tot leven te brengen.

Lemminkäisen äiti (De moeder van Lemminkäinen, 1897)

Hoe kan Haveman de schilder van krampachtigheid betichten? Dat adjectief is op geen enkele legitieme wijze met het werk van Gallen-Kallela te verbinden. Dat hij en zijn werk qua faam onderdoen voor tijdgenoten uit West-Europa, heeft alles te maken met de status van Finland toen. Gallen-Kallela is nog altijd van onmeetbare waarde voor de culturele identiteit van Finland, evenals zijn Finse tijdgenoten als componist Jean Sibelius en dichter Eino Leino. De door hen opgebouwde nationale identiteit zou een drijvende kracht vormen voor de onafhankelijkheid die Finland in 1917 bedong.

Kullervon kirous (1899)

In die historische context mag Kullervon kirous (De vloek van Kullervo, 1899) niet onvermeld blijven. Het werk beeldt uit hoe in de Kalevala, kortgezegd het standaardwerk van de Finse mythologie, de onderdrukte weesjongen Kullervo op het punt staat wraak te nemen voor het leed dat hem is aangedaan. Het werk staat ook symbool voor de opstanding van het Finse volk. Gallen-Kallela schilderde het in het jaar van het Februarimanifest, een coup d’etat van het Russische regiem ter Russificatie van Finland, dat binnen het Russische rijk een autonome status kende. Overtuiging miste de schilder niet, hij was een pionier. De naamsverandering van Axel Gallen naar Akseli Gallen-Kallela in 1907 was dus om veel meer dan ‘omdat dat Finser klonk’, zoals Haveman stelt. Het was een patriottische daad, hoogst politiek, en aangezien de geschiedenis telkens nieuwe gedaanten aanneemt, is het onbegrijpelijk dat Haveman in haar artikel de schilder consequent Axel Gallen noemt.

Terug naar het artikel in het NRC. Waarom Keitele? En vooral: waarom zijn enige meesterwerk? Over kunst mag je een mening hebben, juist ja. Smaken verschillen, ook waar. Maar als je in de krant beweert dat een schilder maar een meesterwerk heeft alsof het een vaststaand feit betreft, en dan met een vrij willekeurig werk van hem op de proppen komt, dan ben je de boel aan het verdraaien.


Démasquée in Achter de rug van God:

Minutenlang staar ik haar aan, die glimlach waarvan je niet weet of ze je probeert te verleiden, of je uitlacht. Donkere ogen en haar dat wegvalt tegen de zwarte achtergrond, net als het maskertje in haar hand. Haar borsten, de rechtertepel vervagend in het licht, de andere sterk geaccentueerd door de schaduw en de tepelhof, zijn jonge borsten, borsten van een vrouw in de twintig. Met haar linkervoet leunt ze tegen de flank van haar andere voet, alsof ze haar voeten tegen elkaar aanwrijft of plaats voor je maakt op de bank waarop ze zit. Een gitaar links van haar, en rechts van haar een doodshoofd in de hoek van het vertrek en witte lelies in een vaas. Tegen de achtergrond een tapijt, donkerrood en zwart, wat een rokerige stemming opwekt. Oh, zo naakt, zo erotisch heb ik nog nooit een schilderij gezien. Madonna van de negentiende eeuw.
Laura stoot me aan en lacht. ‘Verliefd geworden?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar je hoeft niet jaloers te zijn. Deze vrouw, als ik in dat vertrek had gezeten, dan… dan was het de vraag wat die glimlach van haar betekende.’
‘Is dat een glimlach, dan? Ik geloof eerder dat ze huilt, of haar tranen probeert te verbergen. Moet je die ogen zien! En wat heeft ze in haar hand, een sigaret?’
‘Dat was mijn eerste indruk ook. Maar kijk eens goed. Démasquée heet het, ontmaskerd. Ze heeft een zwart maskertje in haar hand, dat bijna wegvalt in de schaduw. Maar daar gaat het ook niet om, het gaat om de uitdrukking op haar gezicht, en haar lichaam natuurlijk, de pose ervan, en de naaktheid. Wat is het toch?’
‘Verdriet?’
‘Ik weet het niet. Nu je het zegt, het kan best wel melancholie zijn wat het oproept. Maar als ik met mijn ogen knipper, dan lacht ze opeens, of ze probeert me te verleiden.’
‘Ze spiegelt zich aan jou,’ lacht Laura. ‘Ze drukt precies uit wat je zelf voelt, en volgens mij ben jij gewoon een beetje geil.’
‘Misschien is dat wel zo, het eerste wat je zei. Dat de uitdrukking op haar gezicht afhangt van de ogen waarmee je kijkt. Net als bij Mona Lisa, maar dan is dit toch wel honderd keer beter gelukt. Deze glimlach… Misschien komt het door haar rechtermondhoek, dat de glimlach zich niet laat kennen.’
‘Of door de schaduw op de linkerhelft van haar gezicht.’

Elementen

Lezing op Texel, 26 maart 2022, in het teken van de Zestig van Texel

Elias ligt op bed. Hij is eenentwintig maanden oud en hij slaapt met zijn gezicht in het kussen gedrukt. Zijn armpjes liggen naast zijn hoofd en aan de blauwe muur van zijn slaapkamer hangt een poster met een roedel wolven op een rotsformatie, een foto waarvan onmogelijk valt op te maken of de wolven hongerig zijn of op zoek naar een vriendje; een teken dat liefde en gevaar zich tot elkaar verhouden als de zon en de maan, ze zouden er beiden niet zijn als wij er niet waren om ze te beschouwen.

Twaalfhonderd kilometer zuidelijker, Oekraïne, klinkt een oorverdovende knal, de een wordt wakker, de ander nooit meer, en weer een ander is aan de knallen gewend geraakt, aan het lawaai van bommen en vliegtuigen, een uitdovende gil, en aan de daaropvolgende stilte.

Kan stilte uitsterven zoals bijvoorbeeld geluid dat doet?

We leven in een wereld die mooi is en lelijk, kwaad en goed, maar het zou allemaal zonder waarde zijn als wij er niet waren om te getuigen. Dus waarom zou je het duistere beklagen als je niet klaar staat om het lichte te bezingen?

Daarom zijn wij hier, denk ik, met zijn allen, om dat wat betekenisloos zou zijn – het zand, de lucht, het schuimende water – als er niemand was, te absorberen en later links, rechts, hier en daar op verborgen of onverwachte plekken uit te knijpen uit de spons van onze herinnering. We weten dat de voetafdrukken die we achterlaten in het zand spoedig worden weggevaagd door de ademhaling van de zee, dat iedere stap, een voor een, vergeten zal worden. Ook dát is lopen: de kunst van het vergeten, de kunst van het dwalen in een omgeving die we nooit helemaal kennen, in een omgeving bovendien die de herinnering aan ons liefst zo snel mogelijk kwijtraakt. En is dat verlangen naar vluchtigheid, het voorbijgaan, niet wederzijds, aangezien we iedere meter die we ons eigen maken het liefst omruilen voor de meters die vóór ons liggen, die zich uitstrekken van het puntje van de teen tot de eerste bocht in het pad, tot het duin dat even verderop ligt, en alles daarachter?

~ en Elias draait zich op zijn rug. Zijn moeder, laat ik haar Laura noemen, zoals ze heet in Achter de rug van God, slaapt misschien ook. Ze draagt een vrucht van negenentwintig weken oud. Ook onze tweede wordt een jongetje, we hebben al een naam voor hem maar die blijft geheim tot hij een, twee maanden oud is en we naar Fins gebruik zijn naamgeving vieren met onze naasten.

Waarom vertel ik dit? Wat hebben een ongeboren en een slapend kind van eenentwintig maanden oud en wat hebben de wolven aan zijn blauwe muur in hemelsnaam met hardlopen te maken? Het antwoord luidt dat in de ochtend die volgde op de stilte die volgde op de inslaande knal twaalfhonderd kilometer zuidelijker, morgenochtend dus, een vogel aan zijn trek begint. Na de overwintering aan de Zee van Azov  begint die niet nader gespecificeerde vogel aan zijn terugkeer naar zijn zomerstek bij een onbeduidend meertje in Lapland met een naam die al even onuitspreekbaar is als die van het uitgestorven dorp waar hij opstijgt. Aan de rand van dat onbeduidende meertje in Lapland heb ik gestaan, ik stond uit te hijgen na een heuveltraining in de sneeuw op een ochtend als die van morgen, omdat alle ochtenden als die van morgen zijn, maar ook weer helemaal niet. Morgenochtend dus vertrekt die vogel, als daar de zon al is opgegaan en hier de lopers van de honderdtwintig net van start zijn gegaan. Ik kies het shirt uit waarin ik ga lopen en speld het startnummer erop vast.

De niet nader gespecificeerde vogel vliegt en wij lopen. Er is een natuurwet die streeft naar steeds hogere vormen van complexiteit en die natuurkracht manifesteert zich als een kleine fout in de toestand der dingen, een minieme onevenwichtigheid of een hellend vlak, die in staat is de wereld te doen kantelen. Zo werd sterrengruis een oersoep, voegden eenvoudige moleculen zich samen tot ingewikkelde driedimensionale eiwitten en breidde het eencellig bestaan zich in de loop van miljoenen jaren uit tot gewervelde dieren die zodra het smelten inzet opstijgen en meedrijven op de luchten die ze precies brengen naar het nest die ze een half jaar eerder hebben achtergelaten. De natuurkracht geldt zowel in de fysieke wereld als in die van de ideeën. Liefde wordt nijd en andersom. En het is diezelfde natuurkracht die van vrede oorlog maakt – en andersom. Het onvoorstelbare wordt onafwendbaar, en andersom. De knal wordt stilte en de dag wordt nacht en andersom en andersom.

En lopen wordt vliegen.

Als roofdieren als wij niet te voet gingen, had de vogel nooit leren vliegen. En zo heeft vliegen alles met het lopen te maken. En omdat we niet vliegen lopen we, want ondanks alles wat het lopen lijkt, is het toch in eerste instantie een nabootsing van de vogel. Als er geen vogels waren, wie had ons dan als voorbeeld gediend?  


Ik weet niet of er morgen een startschot is, want er zijn genoeg wedstrijden zonder schot. Dan telt iemand van drie, twee, een en ga je op pad, maar voor het gemak stel ik me toch een startschot voor, een die ons allen kort doet denken aan die knal in Oekraïne, niet ver van Marioepol. Want iedere knal impliceert een vernietigend einde of een even vernietigend begin. Maar op deze knal volgt geen gil, op deze knal volgt ook geen stilte. We komen in beweging, traag voor mijn gevoel, omdat we weten dat het nog maar een voorspel is.

Het een bestaat niet zonder het ander, zei ik daarstraks, en dat is wat alles met elkaar verbindt. Ons zijn, het bestaan, zit hem niet in onze lichaamscellen, in onze weefsels en fysieke elementen, maar in de verhouding van ons lichaam tot al het andere. Je zou dus kunnen zeggen dat onze geest buiten ons lichaam ligt, er als het ware omheen hangt.

Onze ‘ik’, het leven dat we leiden, is daarmee een reflectie van de wereld om ons heen. En er zijn mensen die het lopen als een metafoor van het leven zien maar tot die mensen reken ik mezelf niet. Het lopen ís het leven, niet als een beeldspraak, niet als spiegelbeeld, maar als zijn ware gelijke. Beeldspraken gaan trouwens uiteindelijk altijd mank en wat heb je nou aan een manke loper?

Als manke loper ging ik bijna tien jaar geleden met de nachttrein op reis. Het was de tiende van oktober. In de loop van de volgende ochtend kwam ik in Kopenhagen aan, ik reisde door naar Stockholm en van daar voer ik naar de haven van Turku. Ik had al anderhalf jaar niet meer hardgelopen, ik was geopereerd aan mijn knie en de orthopeed had me verteld dat het gedaan moest zijn met het lopen. Maar eenmaal in Finland verdween de blessure als sneeuw voor de zon. Ik stond op uit het hardlopersgraf en werd een orphische loper. In de hoedanigheid van hardloper was ik door het lot onderworpen geweest, ik had rondgedoold door de zwartste uithoeken van de Hades en schreef mijn gebeden op gouden plakkaten: de dorst heeft me uitgedroogd en ik verga.

Maar help me toch, laat me drinken uit de onuitputtelijke bron, laat me wassen in haar eeuwige stroom.

Misschien is het met de mankheid van beeldspraken net zo als met die van de loper. Als de mankheid in het oog springt, op het moment dat de beeldspraak achteloos verworpen dreigt te worden, volgt een onverwachte omwenteling en in dat nieuwe licht verandert de metafoor in een onweerlegbare waarheid. Want ook de mankheid gaat mank, zijn minuscule imperfectie doet de wereld kantelen.

Ik bevind me op het strand nou, de zuidwestelijke rand van dit eiland, de wind heb ik half mee en half tegen, mijn voeten drukken in het zand maar de branding rolt er overheen, dus het maakt niet uit als de betekenis van mijn woorden je ontgaan het is een gebed dat ik prevel en een gebed is niet om te worden gehoord maar om te worden uitgesproken.

We lopen met de klok mee, althans: dat is mijn verwachting. De wekker is om een uur of zes afgegaan, overbodig, op het oog, want mijn innerlijke klok loopt vijf minuten voor zoals die altijd al doet. De afgelopen weken, de afgelopen maanden zijn met betrekking tot de dag van morgen min of meer volgens plan verlopen en ik vermoed dat het op het laatste moment ook niet meer spaak gaat lopen. Eind januari liep ik mijn eerste duurloop na lange tijd. Dertig kilometer. Er lag twintig centimeter verse sneeuw, de vele uitglijders trokken messen door mijn pezen, en er woei een viima, een gure wind. Het gesprek ging zoals zo vaak over de trainingsschema’s van een Noorse hardlopersfamilie en over de fysieke afstraffingen van eenieder die zich aan die trainingsschema’s waagde. Voor de een is succes een duurzame vanzelfsprekendheid, voor de ander is het als de horizon die zich steeds maar weer verder uitstrekt tot hij zijn armen en blik omhoog werpt als een soldaat die in zijn rug getroffen is.

Het zand is zachter geworden en de zon staat achter me. De lopers voor me zijn opgelost in het wazige licht van de zoute zon. Elias is wakker, want we zijn in de nabije toekomst beland, in het morgen, en de uitgedoofde gil van zojuist is overgenomen in de harten van zijn of haar dierbaren. Ik zie mezelf nog altijd als pacifist, maar wat is een pacifist? Kun je opgegeven vrijheid vrede noemen, is een ongevochten oorlog vrede? Wat zou ik zelf doen als ik oog en oog met een man stond die een geweer in zijn hand gedrukt heeft gekregen? Een vader, net als ik? Zou mijn eigen overlevingsdrang zich kleinmaken in het licht van Elias’ toekomst? Ik denk dat de zin van oorlog ligt in de noodzaak je naasten en generatie na ons te beschermen tegen de willekeur van de vijandigheid. Dus zolang je vecht uit liefde en niet uit haat kun je misschien van jezelf denken dat je een pacifist bent.

De stilte na de schreeuw verdrinkt in de branding, want zo stel ik me de dag van morgen voor: de branding die het strand voor mijn voeten gladstrijkt, de wind die je nauwelijks voelt als hij in je rug blaast en de zon, een zon die groter en krachtiger is dan die in Finland maar een bleke schaduw vergeleken bij die in Afrika.

Daar zijn we nu, in Afrika, voorjaar 2018. Elias is nog niet geboren, een oorlog in Oekraïne is onvoorstelbaar net zoals een oorlog in Finland nu onvoorstelbaar is. Er schuilt een gevaar in de blinde liefde voor de ongelopen meters, voor dat wat voor ons ligt, en er is dus best wat voor te zeggen om te blijven staan. misschien verdient het een afweging: wegen dromen op tegen de gevaren? Je zou kunnen zeggen dat het beantwoorden van die vraag met ‘ja’ moed vergt, maar je kunt het ook anders zien. Je kunt ook zeggen dat wat we moed noemden, een intrinsieke kracht, in werkelijkheid resilience is, of in slecht Nederlands resiliëntie: veerkracht, de bestendigheid tegen onheil, en dat kan psychologisch zijn maar ook economisch, of zelfs filosofisch. Resiliëntie is een verzamelwoord. De omgeving waarin we leven kan ons weerbaar maken, de mensen om ons heen, de fysieke toestand van ons lichaam, het geld op onze bankrekening en de scholen die we hebben bezocht en de papiertjes die ze ons hebben opgeleverd. Dat alles bij elkaar is onze resiliëntie. Laura won in Malawi de nationale titel op de crosscountry, zelf eindigde ik bij de mannen ergens midden in het veld. De meeste vrouwen die het tegen Laura opnamen liepen op blote voeten, voor iedere meter die ze hadden getraind hadden ze gevochten tegen vooroordelen, tegen onderdrukking, tegen traditionele rolverdelingen.

Wat ik hiermee wil zeggen is het volgende: dat wij hier met zijn allen zijn, dat we morgen lopen, zestig kilometer of zelfs het dubbele, een afstand die voor de meeste mensen onvoorstelbaar is, voor ons onafwendbaar, wil nog niet zeggen dat we helden zijn, dat we er trots mogen zijn of zelfs maar voldaan. Het enige legitieme gevoel is dankbaarheid: dankbaarheid voor een lichaam dat ons zo ver wil dragen als we het vragen, dankbaarheid voor een veilige route, die bovendien nog eens voor ons is uitgezet, dankbaarheid voor het fruit dat ons onderweg wordt aangeboden en dankbaar bovendien voor ontelbare kilometers in het verschiet. Ik weet niet hoe het er met jullie voor staat, maar er is geen god die zorg voor me draagt en dus ook geen god voor mijn dankrede. Er is alleen de wind die soms van voren en soms van achteren komt en die deze dankbede in haar armen meedraagt om in de verte uit te strooien als Saharazand.

Er is geen zand meer, er is asfalt. Er is het asfalt en er is de wind. Er is een lijn die zich voor me uitstrekt, er is aan lijn links, die van het wad, en er is een lijn rechts, die van de dijk. De zee is onhoorbaar geworden, het enige wat klinkt is het gekrijs van de meeuwen.

En hier loop ik. Maar is dat wel gerechtvaardigd? Dat we hier zitten, luisteren, misschien niet eens luisteren maar denken aan morgen, aan de dag dat we lopen, dat we denken aan het moment dat we niet meer de zon in onze rug hebben maar ons wenden, de zon aan de rechterzij, het dertig, vijfendertigkilometerpunt passeren en dat we alleen zijn met de meeuwen, zelfs de zon niet meer voelen, verblind zijn in haar licht, verlicht zijn in onze verblinding, zon nog de pijn voelen, terwijl elders, twaalfhonderdkilometer zuidelijker of oostelijker, de nacht verbleekt in een oplichtende flits, dat die ondenkbare wreedheid kan bestaan en wij maar doorlopen, naar dwarse streep op de weg, een kunstmatige streep die als streep betekenisloos is zonder die zestig, honderdtwintig kilometer die eraan voorafgaan, maakt dat ons niet schuldig of op zijn minst medeplichtig?

In mijn werk als arts heb ik heel wat ellende en verdriet gezien. Ik heb kinderen zien overlijden aan ziekten die we voor ons comfort tropische ziekten noemen maar die in werkelijkheid armoedeziekten zijn. Ik heb jongeren moeten vertellen dat het overlijden van hun moeder aan een besmettelijke ziekte niet hun schuld was, ook al kwam het virus via hun in haar longen. Ik heb de verloofde van een voorheen kerngezonde achttienjarige jongen moeten antwoorden op de vraag of hij in zijn bloed gestikt was en ik heb zo nu en dan een verkeerde beslissing genomen die een patiënt meer kwaad deed dan goed. Op al die momenten was ik niet de dokter die ik leek, ik was een jonge man die het beste wilde maar machteloos was bij het lot. Ik was ook een hardloper die op het eind van de dag met zijn benen de gedachten vermaalde tot er een korrelig groes van over bleef omdat korrels fantastische bouwstoffen zijn. In al het leed en in al het kwaad ligt iets van waarde, iets dat eenmaal vermalen een nieuw doel kan dienen.

Het kan niet ver meer zijn. We zijn het vijftigkilometerpunt gepasseerd, het vijfenvijftigkilometerpunt ook. Er is geen geluid meer, er is geen schaduw meer en zonder schaduw is er geen licht. Ook de pijn is weg. Er is alleen de weg die naar het land toe draait, naar het dorp,

en er is niets meer van me over.  

Ontheemd

Aino zit in de rolstoel met haar rug naar de deur en kijkt nauwelijks om als ik binnenkom. Een infuus met een antibioticum druppelt even sereen in de centrale lijn als de sneeuw buiten naar beneden dwarrelt. Ik trek een krukje onder de tafel vandaan en open het gesprek. Aino ligt al weken in het ziekenhuis van Turku in Finland. Met een ernstige corona-infectie in haar longen lag ze op sterven, maar ze herstelde merkwaardigerwijs. Ineens daalden de afweercellen in haar bloed echter, en de medicijnen daartegen slaan na een week nog altijd niet aan. Het is hoogste tijd om ons te bezinnen. Verrichten we nader onderzoek of gaan we voor symptoombestrijding? Haar lichaam is vierentachtig jaar oud, we moeten het hebben over de dood.

‘Maar ik zal je eerst over mijn leven vertellen,’ valt Aino me in de rede. ‘Ik kom uit Ingrië. In de buurt van Sint-Petersburg be n ik geboren, vlak voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog. De mannen uit het dorp mensen bleven ’s nachts wakker en probeerden overdag een paar uurtjes slaap te pakken. Als het donker werd, kwam een grote auto het dorp in. Families werden uit hun bed gelicht en meegenomen. Ik was nog maar net geboren toen we naar Siberië werden afgevoerd. Zo werden onder het communistisch regiem hele volkeren van hun wortels afgesneden. Wat er met mijn vader is gebeurd, weet niemand. Ik heb hem nooit gekend.’

‘In Siberië leefden we een arm en uitzichtloos leven. Na de val van de muur werd voor de ontheemde Ingrische Finnen een regeling getroffen. We kregen de kans terug te keren naar Finland. Met mijn man en kinderen besloten we de terugkeer te ondernemen om ons nageslacht een kans te geven. Toch zijn we ook hier vreemden. Van oorsprong zijn we hetzelfde volk als de Finnen, maar ik ben nooit ergens echt thuis geweest. Zoals je gemerkt hebt spreek ik de Finse taal met een sterk accent. Mijn dochter is met de Russische taal opgegroeid en heeft moeite zich hier staande te houden. Met een kwakkelende gezondheid ben ik haar alleen maar tot last, en dat wil ik niet. Laat mij maar gaan.’

In de nacht die volgt valt Poetins leger Oekraïne binnen. In Finland is iedereen geschokt en verdrietig, niet alleen om het lot van de Oekraïners en de jonge Russische mannen die ongewild worden meegetrokken in de megalomanie van hun dictator, maar ook omdat de zwarte geschiedenis nog niet afgesloten blijkt. ‘Het is maar goed dat mijn oma dit niet hoeft mee te maken,’ zegt mijn vrouw. Als klein kind uit Karelië groeide ze in Zweden op in een gastgezin. Na de oorlog was haar geboortegrond Russisch geworden.

In de nacht van Poetins aanval is het wat warmer geworden en gaan waaien. Het duurt nog weken voor de dikke laag sneeuw verdwenen is, maar van de schitterende witheid van de dag ervoor is niets meer over. De gelijkenis met de kwetsbaarheid van vrijheid en vrede raakt me.

Op haar kamer wacht Aino me op met haar dochter en kleinzoon. De afweercellen in haar bloed zijn onverwacht weer tot normale waarden gestegen en dat is zelfs aan haar gezicht af te lezen. Weerbaar en vastberaden zit ze in haar rolstoel. Het infuus heeft ze niet meer nodig. Met zijn vieren spreken we over haar gezondheid, over de dood, maar ook over de geschiedenis van toen en nu. Aino heeft haar plan al gemaakt. ‘Morgen, overmorgen ga ik naar huis.’


Deze column verscheen op Joop.nl.

De ingebeelde ik

Ergens op de rand van de wereld die begrensd wordt door de mist boven de sneeuw trippelt een vos door het veld. Zonder op of om te kijken steekt hij de weg over en verdwijnt in het bosrandje dat even verderop oplost in het witte niets. De wereld van de vos ligt altijd voor hem, een vleugje levend dit of dat, iets wat hem hongerig maakt en hem in beweging brengt. Anders dan de mens heeft de vos totaal geen interesse in zichzelf of in dat wat achter hem ligt.

Voor Elias, zo’n anderhalf jaar oud, lag de wereld ook altijd buiten hemzelf. Lachen deed hij omdat de wereld lachte en als hij huilde, deed hij dat niet omdat hij ergens over inzat, maar omdat hij iets verlangde dat hij op geen andere manier kon bemachtigen. In de spiegel zag hij een kind dat hetzelfde deed als hij, een boezemvriend, maar hoe dat spiegelbeeld zich gedroeg was even bevreemdend als dat het begrijpelijk was. Maar nu heeft hij zichzelf ontdekt, glunderde Eeva vanochtend. Om het te demonstreren had ze het fotoboek uit de kast gepakt. Zijn gebrabbel was als altijd: mamma, pappa, pappa, mamma. Toen hij zichzelf op een foto ontdekte, deed hij echter iets wat hij nog nooit eerder had gedaan: hij prikte de wijsvinger op zijn borst.

Buiten, hardlopend door het witte landschap, voel ik me gemakkelijker thuis dan in de binnenwereld van de mens. Zodra ik de rivier ben overgestoken en het pad zich wegdraait van de medemens is het alsof de kunstmatig opgeworpen dijken breken en het water van de gedachtestroom eindelijk vrij zijn weg kan vinden. Ik denk weleens dat die vrijheid van het buitenzijn het schrijven van fictie ten goede komt, maar inmiddels weet ik wel beter. Dat waarvan ik dacht dat het fictie was, is realiteit, en andersom. Als er iets fictief is, dan is dat het narratief van de beschaving. We geloven in een wereld van beton en roestvrij staal, een wereld die gedragen wordt door robuuste fundamenten. We geloven in natuurwetten en in getallen, we geloven in de moraal, in een geschiedenis die vastligt en een toekomst die open is. We geloven in een wereld die we zelf hebben ingericht. We geloven in onszelf, en onze kleine Elias heeft die wereld zojuist betreden.

Als ik hardloop, als ik met de buitenwereld alleen ben en de kou voel, dieren zie die met alles bezig zijn behalve zichzelf, begrijp ik dat alleen die wereld tastbaar is. Als de vos geen prooi vindt, verzwakt hij en gaat hij dood. Als het dier geen vrouwtje vindt om mee te paren, sterft de soort uit. En hoewel die dieren veel meer dan wij bezig zijn te overleven, beseffen ze niet wie of wat ze zijn. De vos bestaat niet eens voor zichzelf. En verdorie, met een schok besef ik dat hij daar gelijk in heeft. Ineens krijg ik een verschrikkelijke haast naar huis, alsof ik Elias nog kan waarschuwen.

Het is te laat. Voortaan is het voor hem ondenkbaar dat hij niet bestaat. Hij is ongeneeslijk ziek, de vinger op de borst is een onmiskenbaar symptoom. Hij kan niet meer anders dan geloven in dat gevaarlijke drogbeeld van de ik. De vos heeft gelijk: alleen de ander bestaat. De ik is een verleidelijk verzinsel want als ik voor jou besta en jij voor mij, dan moet ik ook voor mezelf bestaan. Het lijkt een eenvoudige optelsom die ons eigen bestaan onweerlegbaar vaststelt, maar in feite is het dialectiek die ons op een dwaalspoor zet. Ons zelfbewustzijn is ons zelfbedrog. In werkelijkheid bestaan we alleen voor de vos die ons ruikt en voor de minnaar en zijn of haar gestreelde zinnen.

Wie in zichzelf gelooft, gelooft in een wereld die anders is dan de wereld van de ander omdat onze belevingswerelden nooit volledig identiek kunnen zijn. Onze zogenaamd realistische wereld, de maatschappij met zijn mores en sores, is dus een verzinsel. We geloven in het narratief van de beschaving omdat het ons geborgenheid verleent. Alleen als we op onszelf worden teruggeworpen, in een mistige, sneeuwwitte buitenwereld, of als we ons geconfronteerd zien met pijn, ziekte of kou, vangen we een glimp op van de werkelijkheid waarin alleen de ander bestaat en wij zelf hoogstens betekenis hebben in de beleving van de ander.

Uitgelekte persconferentie van Rutte, 2029

Een jaar geleden, wat zeg ik, een maand geleden, dachten we dat het niet meer nodig zou zijn om opnieuw een persconferentie te houden. Helaas heeft de opkomst van een nieuwe virusvariant roet in het eten gegooid.

Het is inmiddels tien jaar geleden dat we met onze naasten een zorgeloze kerst hebben gevierd. In 2025 was het dichtbij toen we dachten dat we, naast het halfjaarlijkse vaccinatieprogramma, met het uitroeien van huisdieren de mogelijkheid van nieuwe varianten tot het minimum hadden beperkt. Op het laatste moment bleek toen echter dat ouderen met verzwakte afweer een kweekvijver vormden voor de omega-twee-kapda variant, die als het ware niet alleen de oude maar toch al zeer hardnekkige omega-twee-variant in een nieuw jasje was, maar ook het geluid van een brulaap nabootste, waardoor het immuunsysteem in de lach schoot in plaats van zich weerbaar op te stellen.

De lockdown van 2026-2027, waarbij voor het eerst grootschalige euthanasie werd toegepast, op iedereen van voor 1967, bleek al in oktober dat jaar onvoldoende succes te sorteren en zelfs de gentherapie waarmee de ACE2-receptor, zeg maar het kattenluikje waar het virus tot dan toe gebruik van maakte, met een lichaamsvreemd slot werd toegerust, was maar voor enkele weken succesvol.

De nieuwe variant waarmee we ons nu geconfronteerd zien, de kapda-upsilon-tau-variant, heeft de aangename eigenschap slechts een verwaarloosbaar aandeel van de bevolking te infecteren, namelijk kinderen tot een leeftijd van een jaar of twaalf. De sterfte is wel veel hoger, om en nabij de honderd procent, maar is vlot en pijnloos en de variant laat de gezonde beroepsgaande en gepensioneerde mensen gelukkig ongemoeid. De timing is echter wel erg ongelukkig, want met kerst is het niet te doen om de kinderlijkjes systematisch te koelen tot er ruimte is in de overbezette crematieovens.

Om onze smaak bij het kerstmaal, dat we dus in kleine kring moeten vieren, niet te verpesten is het noodzakelijk om het openbare leven te beperken van acht tot tien uur in de ochtend. Ik hoor u zuchten, maar u zult begrijpen dat we met de rug tegen de muur staan. Het bedrijfsleven kan wederom een eenmalige schadeloosstelling tegemoet zien die het klantvertrouwen moet herstellen. En zo gaan we, ondanks de bittere pil die we met zijn allen te slikken hebben, vol vertrouwen het nieuwe jaar in.

Een harde realiteit en een zachte G

Vanuit geneeskundig opzicht mogen we niet ontevreden zijn. Hij is een week beademd en werd gisteren gewekt uit zijn kunstmatige slaap maar heeft nu al bijna geen extra zuurstof meer nodig. Hij kan nog niet staan, maar de kracht in zijn armen en benen zal gauw verbeteren, daar twijfel ik niet over. Het is echter duidelijk dat hij nog lang niet toe is aan mijn voorzichtig optimisme. In het bed ligt een man die nog aan het verwerken is wat hem is overkomen. De tattoo in zijn nek, zijn kale hoofd en wat stevig figuur ten spijt, want hij ziet eruit als iemand die niet gauw klein te krijgen is.

‘Het is me wat,’ zeg ik.  

‘Ja, het is me zeker wat. Het is een harde ziekte.’ Die woorden breken het verzet tegen de tranen.

‘Maar ook een harde man,’ breng ik ertegenin. Kova, het Finse woord voor hard, leent zich prima voor deze voorstelling van zaken.

‘Dit is een ziekte die ik niemand toewens. Nooit. Zelfs je ergste vijand wens je dit niet toe.’ Hij vertelt over de beangstigende tijd van toenemende kortademigheid, de dreiging van de dood en de rare dingen die hij heeft gezien. Hallucinaties. Ook zijn vrouw is ziek geworden. Net als hij had zij zich niet laten vaccineren, maar gelukkig kon zij thuis uitzieken, zonder medicatie of beademing.

En dan de hamvraag, van mijn kant. ‘Mag ik je vragen…?’ Natuurlijk mag ik dat, want de kaarten liggen open op tafel. Voor mij bestaan er geen taboes, tenminste niet als ik met mijn patiënten spreek. Er is ook geen oordeel, niet eens een echte mening. Als daar twijfel over bestaat, druk ik mijn patiënten op het hart dat ik als arts de zaken puur van de medische kant bekijk. Ik heb geen oordeel over risicogedrag, of dat nu roken of het niet-vaccineren is, maar ben wel heel benieuwd naar de drijfveren.

Als je mensen in categorieën mag verdelen, is hij er een van de kat uit de boom. In zijn omgeving en via de sociale media bereikten hem berichten over ernstige bijwerkingen en grote onzekerheden van de vaccins. En niemand in zijn omgeving was nog ernstig ziek geworden van het virus zelf. Zo besloot hij om af te wachten, en zijn partner ook. Een heel begrijpelijke afweging dus eigenlijk, maar de realiteit haalde hem in.

‘Nu hoef ik niet meer overtuigd te worden,’ zegt hij met de tranen in zijn ogen. ‘Het is een harde ziekte, een verdomd harde ziekte.’

Gedane zaken nemen geen keer, maar voor ongedane zaken geldt dat soms ook. Nu het virus zich razendsnel verspreidt, hetgeen even wordt of werd getolereerd omdat veruit het grootste deel van de kwetsbare bevolking is gevaccineerd, zullen de meeste mensen zelf met het virus worden geconfronteerd. Voor een groot deel van de niet-gevaccineerde groep mensen is het risico op ernstige ziekte gelukkig betrekkelijk klein, want jonge, gezonde mensen werden tot nu toe zelden ernstig ziek. Maar als je dat betrekkelijk kleine individuele risico vermenigvuldigt met het duizelingwekkend aantal besmettingen, is het niet vreemd dat ook in Finland de afdelingen en intensive care-afdelingen overbezet raken. Een Russische roulette waarbij de meeste revolvers ongeladen zijn, maar wel een Russische roulette op bevolkingsniveau.

Als je de cijfers heel rationeel en droog bekijkt, valt niet te ontkennen dat vaccins vele malen veiliger zijn dan het doormaken van een infectie. En dat geldt voor vrijwel iedere volwassene. Maar het is een hardnekkig misverstand dat mensen rationele wezens zijn. Iedereen heeft zijn eigen individuele gezondheidskwesties en een eigen perceptie over risico’s die overigens heel lastig te bevatten zijn. Onlangs schreef ik een veelgelezen stukje waarin ik opriep tot wederzijds respect en dialoog met de misschien wat provocerende kop dat ik aan de kant van de ongevaccineerden sta. Even lag ik onder vuur bij zowel diehard vaccinanten als antivaxxers juist omdat ik de zaken beschouwde zonder morele stellingname. Met de voor sommigen wat prikkelende kop wilde ik uitdrukken dat ik altijd aan de kant van mijn patiënten sta, los van de keuzes die ze maken of die ze nog even uitstellen. Ik wilde er ook mee aangeven dat de onderverdeling van de mensheid in twee soorten, gevaccineerd en ongevaccineerd, een kunstmatige is. In plaats van onze mening te verkondigen moeten we in de eerste plaats leren luisteren, en indien gewenst moeten wij (ik spreek namens de experts) eerlijk en afgewogen de informatie overbrengen die voorhanden is en ons niet laten verleiden tot het voorspiegelen van zekerheden die (nog) niet bestaan. We moeten de horrorverhalen die rondgaan niet zomaar afdoen als onzin, maar plaatsen in het juiste perspectief. We zijn geen rationele wezens, maar dat wil niet zeggen dat we de ratio buitenspel moeten laten staan. Uiteindelijk kiest niemand ervoor om ernstig ziek te worden. We streven allemaal hetzelfde na.

Maar we zien ons wel geconfronteerd met een harde realiteit, zeker in het ziekenhuis. Een patiënte van tegen de tachtig herstelde zelf, maar verloor in de twee weken die zij in het ziekenhuis doorbracht wel haar man en een van haar zoons. Toch bleef ze onverbiddelijk in haar verzet tegen het vaccinatieprogramma. Het is niet alleen de harde realiteit van mijn patiënten die me zeer raakt, maar ook de waarneming dat het me de afgelopen weken een paar keer is overkomen (en eerder nooit) dat de niet-vaccinatievraag me door een patiënt werd kwalijk genomen. Misschien komt het door de toon van het debat, want ook die is kova, dat sommige mensen niet meer open staan voor het gesprek of niet meer vertrouwen op de neutrale houding van een arts. Daarom wil ik ervoor pleiten een G toe te voegen aan de coronapas: de zachte G van het open gesprek.

Waarom ik, longarts, aan de kant van de ongevaccineerden sta

Op de vraag waarom ze nog geen coronavaccinatie heeft gehad, barst ze in tranen uit. Met mijn ziekte… een vaccinatie? En al die bijwerkingen dan? Het zou waarschijnlijk gemakkelijk zijn het gesprek te vermijden en het alleen te hebben over de pufjes en pillen die ze in moet nemen als ze straks van de afdeling naar huis wordt ontslagen. Veel van mijn collega’s vermijden gesprekken over vaccinaties en leefgewoontes om conflicten te voorkomen of gewoon om wat eerder met de patiënt klaar te zijn. Er zijn ook collega’s die de hoop hebben opgegeven, jaren geleden al, en in een stil cynisme hun carrière vervolgen of in het beste geval in de hoop dat op den duur voor alle kwalen een tabletje wordt uitgevonden.

Sinds het voorjaar, toen de coronavaccinatie op gang kwam, vraag ik mijn patiënten naar hun vaccinatiestatus, net zoals ik ze altijd al vraag naar roken en alcoholgebruik en ik ernstig overgewicht nooit onbesproken laat. De angst voor een conflict is onterecht als je meer geïnteresseerd bent in het verhaal van de patiënt dan in je eigen wijsheid. Zo kwam ik erachter dat bijna elke roker op mijn poli er eigenlijk al lang geleden mee had willen stoppen. Met ernstig overgewicht ligt dat iets anders, waarschijnlijk omdat men het niet in de eerste instantie als een medisch probleem ziet, ook al is uit onderzoek gebleken dat overgewicht in sommige westerse landen inmiddels een grotere moordenaar is dan de sigaret. De meeste mensen willen wel wat gewicht kwijt en veel hebben daar zelfs een poging toe ondernomen, maar met name onder mannen leeft het idee dat er met wat extra kilootjes niets mis is.

Met betrekking tot vaccinatie sta ik vrijwel dagelijks versteld. Ten eerste zijn meer van mijn patiënten ongevaccineerd dan ik op basis van de statistieken had verwacht. Wat me verontrust, is dat juist veel mensen die vanwege onderliggende ziekten een sterk verhoogd risico hebben om met een corona-infectie in het ziekenhuis te belanden, zoals overgewicht, slaapapneu, diabetes of een chronische longziekte, zich nog niet hebben laten vaccineren. Veel van hen zijn bang voor bijwerkingen, juist vanwege hun onderliggende ziektes of omdat ze zelf negatieve ervaringen van vaccinaties hebben of erover hebben gehoord. Vanwege een eigen wetenschappelijke publicatie, waarin we als eersten slaapapneu beschreven als een risicofactor voor ernstige corona-infectie, krijg ik ook nog zo nu en dan mailtjes van mensen die zich zorgen maken. Ik kan je vertellen dat ik met mijn oren sta te klapperen van de verhalen die er rondgaan. Via via horen mensen over iemand die kort na de vaccinatie ernstige gezondheidsklachten kreeg of zelfs is overleden. Meestal gaat het niet om één verhaal, maar stapelen ze zich op. En dat de overheid niet altijd te vertrouwen is, is een gegeven. Geen wonder dat mensen doodsbang worden en dat ze anderen gaan waarschuwen. Heel wat mensen weten gewoon niet wat er waar is van die verhalen en gaan graag met een arts in gesprek die ze vertrouwen. Ze hebben zich voorlopig niet gevaccineerd en kijken de kat uit de boom.

Natuurlijk is mijn patiëntenpopulatie niet representatief voor de hele bevolking, maar ik denk wel dat veel mensen onterecht aannemen dat de mensen die nog niet gevaccineerd zijn er allemaal op uit zijn om de samenleving te saboteren. Het is belangrijk om elkaar en elkaars zorgen serieus te nemen. Ieder woord in de media waarmee de zogenaamde ongevaccineerden over een kam worden geschoren, belachelijk worden gemaakt of vervloekt, is niet alleen een aanslag op onze open samenleving, maar ook daad van polarisatie waarmee het alleen maar moeilijker wordt om de juiste en uitgebalanceerde informatie terecht te laten komen bij de mensen die die informatie het hardst nodig hebben. Het doel daarvan moet niet zijn om mensen aan de vaccinatie te krijgen, maar om ze tot een weloverwogen keuze te laten komen. Uiteindelijk wil bijna iedereen alleen maar het beste voor zichzelf en zijn of haar naasten.