Ik dwaal door strofen, verzen rond,
waarin het hoogste, laagste woord
niet wordt gehoord maar in de klank
van rauwe onwil wordt gesmoord.
Ik dool door ’n godverlaten hof
waar vruchteloze bomen staan,
het loof vergaan – ben ik te laat?
Hoor ik de bronzen klokken slaan?
Ik loop over bevroren grond,
gapende kloof, de diepte lonkt,
een echo van verleden leed
als maagsap bijt, door darm gekneed.
Ik ren door ’t uitgestrekte veld
waar grauwe grassen wuiven op
de wind die uit het westen waait
waar onderwijl de zon verzakt
in violette zwanenzang.
Ik vrees en vlucht maar ben niet bang
voor de verwrongen schaduw van
een noodgedwongen schietgebed.
Ik vlieg, als mij de bliksem treft,
recht in het hart. De donder rolt
door ’t avondland als een rivier
die rood van bloed de aarde splijt.
Ik roep, waarop de stilte volgt,
kijk om me heen: grijze woestijn,
versteende lijken, as en zand,
zijn zij door woede neergebrand?
Vervloekt de pijn die in mijn flank
mijn lever treft, de snede trekt
door tot het hart, dat alsmaar bloedt
zolang de oorlog verder woedt.
Ik schiet vooruit, zoek dekking in
de wildernis, de woestenij.
Vermaarde Zeus, verwittig mij
van brand en vloed, van haat en nijd.
Ik stijg en voeg me blinkend kil
tussen de sterren, maan, planeet,
daar kijk en pleng ik tranen zilt:
zo is het dus door God gewild.