Iets na elf komt de zon op om tweeënhalf uur lang over de horizon te balanceren voordat hij weer ondergaat. Puur technische cijfers zijn dat, want zelfs als het niet bewolkt zou zijn, dan zou de zon niet boven de bosrand aan de andere kant van het moeras uitkomen. Maar toch: daglicht. En nog beter: aanhoudende kou, waardoor aan het eind van een week tussen de vijftien en twintig onder nul alle bomen wit zijn van een dikke laag rijp. Vandaag heb ik een vrije dag en ik heb me voorgenomen op zoek te gaan naar de pestvogel. Het getjielp dat ik deze week tijdens het hardlopen hoorde, heeft me hongerig gemaakt.
Naar buiten hoef ik niet eens, zie ik als ik de gordijnen openschuif. Een heel squadron pestvogels is neergestreken in de lijsterbes. Ónze lijsterbes. Tientallen zijn het er, ik kan mijn geluk niet op. Daar zitten ze met hun felle kleuren en hippe kuifjes, ze fladderen van tak naar tak, rukken aan de trossen en bezorgen elkaar zo een sneeuwdouche. Hoe de pestvogel aan zijn Nederlandse naam komt, is me een raadsel. In het Fins heet hij Tilhi, en die naam van hem zingt hij graag. De dikste van hen zit op een goede meter afstand van mij. Ik knip het licht uit, zodat ze zich niet aan me zullen storen en grijp de camera. Een tiental foto’s schiet ik van die prachtige vogel, maar dan vind ik het genoeg. De driedubbele laag glas van het raam tussen ons in is me te veel. Ik moet naar buiten, ik wil het gefladder horen en hun hoge, schriele zang.
Buiten schiet ik vlug nog een foto en dan vertrek ik voor mijn wandeling, om geen vogel meer te zien, geen kleuren ook. Alles is wit, alles is bevroren en stil. De sneeuw is nog vers, witter dan je je kunt voorstellen en de hemel, met flinterdunne bewolking, kleurt langzaam paars en blauw.