Een dame komt aan mijn tafel zitten. Ze heeft een wat ovalen gezicht, donkere ogen, en een neus die een aparte eenheid vormt. Ze lacht, en zegt dat ik mooi haar heb. Ja, het was me opgevallen dat ik er anders uitzie. Iedereen hier heeft donker haar. De mannen kortgeknipt, de vrouwen meestal lang. Het haar van de mannen lijkt zwarter dan dat van de vrouwen, misschien het effect van een kastanjebruine spoeling. Bij vrouwen weet je nu eenmaal nooit helemaal zeker wat nou echt is. Op straat had ik met een snelle blik op de spiegeling in een winkelraam mezelf ervan vergewist dat ik nog steeds blond was, en in de spiegel in het hotel had ik even later de haartjes op mijn kin nader bestudeerd. Op sommige plekken neigden ze naar lichtbruin, terwijl de haartjes direct onder mijn lippen haast spierwit waren. Als ik een hond was geweest, dan had ik er vast uitgezien als de hond van mijn moeder die afgelopen zomer overleden was. Langharig, lichtbruin en symmetrische witte vlekken. Een lieve hond was dat geweest.
Ik leg mijn handen op tafel zodat ze de ring aan mijn vinger kan zien.
‘Getrouwd?’ vraagt ze en ik knik. Ze pakt mijn wijnglas en brengt het naar haar lippen. Ze kijkt me aan terwijl ze langzaam een paar slokken neemt.
‘Wat schrijf je?’ vraagt ze, terwijl ze door mijn schriftje bladert. ‘Zelfs als ik je taal zou beheersen, zou ik hier volgens mij hier niets van kunnen maken.’
‘Maar het maakt niet uit,’ voegt ze eraan toe. ‘Taal is veel meer dan woorden. Een goede schrijver heeft geen woorden nodig.’
Het door twee monden beroerde glas staat tussen ons in op het tafeltje, smekend om een bekentenis die ik weersta.
‘Lisboa is een erotische stad,’ stamel ik, en dan knipper ik met mijn ogen. De dame is weg en ik laat mijn glas bijschenken. Ik blader een bladzijde terug in mijn schriftje en dan is ze weer, de vrouw zojuist die me poogde te verleiden tot een fictief overspel.
‘Lisboa is een erotische stad,’ fluister ik in haar oor en ik snuif de parfum op in haar hals.
’s Nachts word ik wakker uit een droom waarin ik een jonge blonde vrouw het hof maakte. ‘Een pure schoonheid,’ zo sprak ik over haar waar ze bij zat. Ik roemde de trekken in haar gezicht, haar contouren en de tint en dikheid van haar haar. Dat alles zei ik zonder haar aan te kijken en zonder het woord tot haar te richten, want dat zou zijn als drinken aan het glas dat door de lippen van de Portugese dame beroerd was.
Om negen uur ’s ochtends weergalmt het luide geraas van de metro door de wit betegelde hal van metrostation van Chiado. Het geluid klinkt diep en warm, welt aan en tot er niets anders lijkt te bestaan. Het is geen lawaai maar een muziek waar de saudade in doorklinkt. Hier, onder de grond heersen de sentimenten van de stad. Het is meer dan erotiek, besef ik, wat ik voor Lisboa voel, het is een vorm van agape, de allesomvattende, harmonische liefde. Waar elders de metrolijnen het terrein vormen van haastige mensen, gaat hier alles gestaag als de stroom van de Taag. Een golf mensen stroomt bedaard omhoog tegen de trap op, en ik roei me in het midden tegen die stroom in naar beneden.
Tien minuten wacht ik op de volgende metro en op het tegenoverliggende perron verschijnen mensen waarvan de meeste als een lantaarnpaal met het gezicht naar beneden op hun mobieltjes staren. Handig vegen ze met hun linkerduim terug in hun tijdlijn. Er zijn ook mensen met een boek of een tijdschrift, maar die zijn in de minderheid. Een jonge man met een opengeslagen lange, zwarte jas staart wijdbeens voor zich uit, type maarschalk uitkijkend over een slagveld. Uit zijn oren lopen zwarte snoertjes naar zijn jaszak. U2 bedenk ik, wetend dat ik er hoogstwaarschijnlijk ver naast zit. Wachten is een kunst, die ik pas geleerd heb toen ik Nederland vaarwel zei.
Alle metrostations groeten Saída, en ik moet telkens aan een Amsterdamse moeder denken. Lisboa heeft in een oogwenk mijn hart gestolen, en dat had ik van tevoren kunnen weten: stad van Odysseus, stad van Pessoa, Slauerhoff, de fado en natuurlijk de ontdekkingsreizigers.
In de metro bestudeer ik de neuzen van de mensen, die onderling allemaal verschillen maar toch gelijken. Die van mij past daarbij, bedenk ik me. Ik weet dat ik Moors bloed heb, misschien reiken mijn wortels wel tot de ziel van deze stad, misschien ben ik haar verloren zoon. Die blonde kop die me anders maakt, is slechts een kleurenspoeling van de tijd, aangebracht door tussenliggende generaties.
