Ergens in de loop van mijn eerste jaar als arts-assistent werd ik door mijn leidinggevende op het matje geroepen. Een verpleegkundige had geklaagd dat ik haar denigrerend met ‘meid’ had aangesproken. Het gebruik van dat woord klopte, zei ik, maar het was niet denigrerend of seksistisch bedoeld. Op werk bediende ik me vaker van wat amicaal taalgebruik, en ik dacht dat dat kon omdat mensen op de werkvloer me kenden en zulke woorden dan in perspectief konden plaatsen. Mijn excuses en uitleg werden gelukkig direct geaccepteerd, maar het heeft me toen wel aan het denken gezet en alerter gemaakt op hoe taalgebruik op een ander kan overkomen. Had ik hetzelfde woord durven gebruiken tegen iemand die in de hiërarchie boven me had gestaan? Tien jaar later herinner ik me het kleine incident nog steeds en dus is het een belangrijk leermoment geweest.
Nog steeds is mijn houding op de werkvloer waarschijnlijk net wat lichtzinniger dan dat van mijn meeste collega’s, maar klachten daarover heb ik niet meer gehad. Ik vind het belangrijk dat mensen met plezier naar hun werk gaan, en naast vriendelijke en respectvolle bejegening kan ook humor op de werkvloer daaraan bijdragen. Maar de humor moet wel de juiste zijn. Een grapje kan het ijs breken, en daarom sta ik me ook in het contact met patiënten soms een grapje toe. Hoewel Finnen nu niet bepaald bekend staan om hun humor, valt het eigenlijk altijd in goede aarde.
Uit een recente enquête blijkt dat een derde van de jonge vrouwelijke artsen in Nederland te maken krijgt met seksuele intimidatie, vaak door mannelijke collega’s. Ik durf te wedden dat behalve artsen ook vrouwelijke verpleegkundigen zich door artsen seksueel geïntimideerd kunnen voelen. Daar zitten grove incidenten tussen, maar ik kan me ook goed voorstellen dat de dader zich niet altijd bewust is van hoe iets overkomt. Seksueel getinte opmerkingen of geflirt kun je daarom beter maar vermijden, en bij hiërarchische verschillen moet je extra alert zijn op hoe taalgebruik of gedrag overkomt.
Op onze longafdeling zijn alle specialisten vrouw en alle artsen-in-opleiding man. Mijn opleider, een vrouw van vijfenzestig, noemt ons artsen-in-opleiding vaak pojat, jongens. Hoewel het wat denigrerend kan overkomen, is dat op onze afdeling geaccepteerd, althans, wanneer zij dat zegt. Haar noem ik voor de grap wel eens emäntä, het woord voor een boerin, bazin of de vrouwelijke oudste van een kleine traditionele gemeenschap. Onze emäntä houdt er seksistische ideeën op na: mannen (en zeker mannelijke patiënten) zijn zelden in staat voor zichzelf te zorgen, en als geen vrouw het hen belet, zitten ze aan de alcohol. Vrouwen hebben volgens haar juist vaak weer een neiging tot hysterie, maar het is de man die hen daartoe drijft. En de uitzonderingen bevestigen de regel. Kortom, onze emäntä is zoals ieder mens: we zien onze vooroordelen altijd bevestigd en nooit ontkracht.
Onlangs had ik een patiënt op de afdeling die vanaf het eerste moment boos op me was. Omdat ik een arts was en ook nog eens uit het buitenland kwam. Ik liet hem stoom uitblazen en probeerde erachter te komen wat zijn probleem was met de medicatie die een andere arts hem had voorgeschreven voor zijn kortademigheid. Maar in plaats van te bedaren werd hij alleen maar bozer. Hij wilde ‘het beste medicijn tegen kortademigheid’, dat wil zeggen, het medicijn dat zijn vrouw gebruikte. Omdat ik niet direct wist welk medicijn hij bedoelde, zei hij dat ik geen dokter kon zijn want een dokter zou wel weten wat het beste medicijn was. Waarschijnlijk was ik een ongediplomeerde Rus. Hij liep rood aan en had zijn vuisten gebald, alsof hij er zo op los kon slaan.
Toen werd ik boos. Zoiets hoefde ik me immers niet te laten zeggen en ik liet me niet intimideren. Ik verhief mijn stem en zei dat hij erover na mocht denken of hij mijn behandeling wenste of niet, en toen liep ik bij hem weg.
Direct daarop kreeg ik spijt. Door zijn habitus was ik in de veronderstelling geweest dat hij een man was van primaire reacties, iemand die zich snel opwond en uit zijn slof schoot, en in dat geval vond ik het gerechtvaardigd dat ik hem terechtwees toen hij mij respectloos bejegende. Maar was dat wel zo? Of was hij misschien emotioneel labiel door de medicatie die hij kreeg? Het was niet professioneel dat ik mijn stem had verheven en boos bij hem was weggelopen.
Later op de dag ging ik opnieuw bij hem langs. Zijn vrouw was erbij en hij was gekalmeerd. We hadden een goed gesprek over de medicatie en na afloop maakte ik een relativerend grapje over de confrontatie in de ochtend. De volgende dag kon hij naar huis, met het beste medicijn dat er was. Bij het afscheid drukte hij me stevig de hand en ik wuifde zijn excuses weg. Misschien had hij dat moment van boosheid inderdaad gewoon nodig had gehad, dacht ik. Zijn boosheid kwam voort uit wantrouwen, en met die kennis kon ik begrijpen welke zorg hij precies nodig had. Hoewel een dergelijke confrontatie niet tot de communicatie uit het boekje behoorde, voelden we elkaar goed aan en waren we na afloop tevreden met elkaar. Hij met mij als zijn dokter en ik met hem als zijn patiënt. Ik hou eigenlijk wel van mensen met emotionele reacties, maar mooier is het natuurlijk om zelf geen seconde boosheid te voelen en dus denk ik dat ik me dit incident over tien jaar nog herinner.