Lig je net, word je eruit gebeld. Lichtelijk geïrriteerd ben ik, vooral omdat de verpleegkundige aan de telefoon niet duidelijk kon maken wat nou precies het probleem was. Ik weet dat het niet goed is, geïrriteerd zijn, maar in de lift naar boven heeft niemand er last bij. Tweeënzeventig uur draai ik deze week, waaronder twee nachten, en dat rechtvaardigt mijn irritatie, vind ik. Maar dat is háár schuld natuurlijk niet, denk ik als de lift tot stilstand komt. Als een verpleegkundige je belt, heeft die daar altijd een goede reden voor.
Bij de stroke-unit bekijk ik het hartfilmpje. Linkerbundeltakblok. Een oude bevinding, zie ik als ik het vergelijk met het vorige hartfilmpje. En niet eens pijn op de borst, begrijp ik van de verpleegkundige. Waar was ik dan voor nodig?
‘Wil je hem toch heel even bekijken?’ vraagt de verpleegkundige. ‘Even naar zijn hart of longen luisteren ofzo? Gewoon íéts doen. Hij is zo bang dat hij doodgaat.’
Het gaat om een man van vijfentachtig die door een herseninfarct halfzijdig verlamd is. Als ik naar hem toeloop, schreeuwt hij het bijna uit. ‘Help me, dokter, help!’
Hoewel deels verlamd, is zijn lichamelijke toestand stabiel. De angst op zich is nu het probleem, en zo ziet hij dat zelf ook. Maar of het de dood is, waarvoor hij bang is, weet ik niet.
Wanneer ik vijfentachtig ben, hoop ik dáár in elk geval niet bang voor te zijn. Bij een boswandeling met Eeva hadden we het daar vanmiddag toevallig over. De afgelopen jaren heb ik vaak het gevoel gehad dat ik vroeg zal overlijden. Binnen een paar jaar, zeg maar. Maar beangstigend is die gedachte niet. Integendeel, het lucht me op. De mogelijkheid van een vroege dood ontslaat je van alle verantwoordelijkheid die het leven met zich meebrengt. Als ik morgen dood neer zou vallen, zou het voor mij in orde zijn. Maar als Eeva dat zou doen, sterven, dan niet. Dat zou ik juist heel erg vinden. Egoïstisch eigenlijk, om zo over je eigen dood en dus andermans verdriet te denken. Ik sprak er met Eeva over in de hoop dat het haar ook gerust zou stellen, alvast. Dat áls ik zou doodgaan, dat ze het dan niet zielig zou hoeven te vinden.
En tegelijkertijd vermoed ik dat ik alleen zo over mijn dood kan denken omdat ik weet dat die vroege dood de odds tegen heeft. Met de dood in de ogen, zal ik vast anders piepen.
Over angst vertelde Eeva dat, in hun kindertijd, de grootste angsten van haar broertje konden worden verholpen door hem bij de hand te houden. Dan was hij ineens een held, die nergens meer bang voor was.
Ik moet denken aan meneer V., die met de ambulance een rit van drie uur met de ambulance maakte om in mijn armen te sterven. Althans, dat had zijn vrouw mij achteraf gezegd. Een paar weken eerder had hij op mijn afdeling gelegen met uitgezaaide longkanker. En na een paar weken thuis, kwam hij dus opnieuw naar de eerste hulp. Voor ons beiden was het een emotionele reünie. Hij zat overeind in bed en hapte naar adem. Maar vooral was hij bang, doodsbang.
Met mijn hand op zijn arm ontspande hij. ‘Het is goed,’ zei ik, hoewel ik niet eens wist of er wel iets goed was, en wat dat goede dan was. Maar het kwam aan. Hij had geruststelling nodig, een paar woorden die niets maar tegelijkertijd een hele hoop behelsden. Ik gaf hem zuurstof en wat morfine, en in minder dan een uur was het allemaal voorbij. Zijn vrouw, die hem had nagereisd, kwam aan net nadat hij gestorven was. Ze viel me om de hals en zei dat haar man haar had gezegd dat hij naar Matti moest (zo heet ik voor veel Finnen).
Ik was enorm dankbaar dat ik toevallig op dat moment dienst had op de eerste hulp. Het lot had op dat ene moment mijnheer V. en mij samengebracht. Medisch gezien had ik niets voor mijnheer V. kunnen betekenen, en toch voelde de zorg aan mijnheer V. als een van de belangrijkste dingen die je als arts kon doen. Toch had willekeurig welke arts in mijn plaats kunnen staan, want ik geloof niet dat ik daarin nu beter ben of dat ik liever voor patiënten ben dan een ander. Als er maar iemand was die zich om hem bekommerde. We hebben gewoon allemaal iemand nodig. Door het leven heen kan dat een partner zijn, maar er kunnen best momenten zijn waarop je iemand anders nodig hebt. Een arts, een hulpverlener, of een willekeurige passant.
De herinnering aan mijnheer V. schiet in een moment door me heen als ik op de stroke-unit aan het bed van deze half verlamde patiënt sta. Wederom doodsangst, daar heb je geen stethoscoop of hartfilmpjes voor nodig. Hij praat op luide toon en onrustig. Alleen door stevig te wrijven over zijn schouder en arm, komt hij enigszins tot bedaren. ‘Het is goed,’ probeer ik, zoals toen bij mijnheer V.. De uitwerking van die woorden is niet zo sterk als destijds, maar iets doet het wel. Het is drie uur en de nacht is donker, ook op de stroke-unit. Tijd om te slapen. De eenzaamheid van de nacht kan een oude man in een angstig kind veranderen. Ik pak zijn hand, zoals Eeva bij haar broertje deed, en blijf een paar minuten bij hem staan en wrijf hem alleen maar over zijn arm. En dan sluip ik stilletjes weg.
Je verhaal raakt mij. Zittend in een vliegtuig op weg naar München denk ik aan mijn overleden dochter. Voor haar was het ook goed te gaan….
LikeLike
Mooi Thijs het raakt mij grote mensenvriend
LikeLike