Als bladgoud siert het groot dooiermos de kale populieren, maar verder heeft de herfst de kleuren uit het landschap gezogen. Aan de oever van de rivier is al wat groen was in tinten troosteloos bruin veranderd, de resterende blaadjes van de wilg zijn bleek als was die het hele jaar buiten heeft gehangen. Toch kijkt Elias in de drager zijn ogen uit. Vanuit de bosjes klinkt het gekwetter van putters. We beklimmen de rotsen en wandelen door het bos. De beschutting van de naaldbomen geeft me een huiselijk gevoel. De open plekken in het bos fascineren me het meest. Het zijn net huiskamers, met stenen banken die bekleed zijn met mos. De omgeving waarin wij wonen heeft een rijke geschiedenis. Op verschillende plekken zijn overblijfsels uit de ijzertijd te vinden, rotsen waar putjes in zijn gehakt, en er zijn de resten van een kerk uit de 12e eeuw, de oudste van Finland. Een eekhoorn beweegt zich brutaal dwars door onze bos-huiskamer heen en laat zijn sporen na in de natte grond. Ik moet denken aan mijn vorige boek, Achter de rug van God, en de vraag die Väinämöinen me stelt: ‘hoe te leven?’. Als Posio, het dorpje in Lapland, me die antwoorden al verschafte, dan hadden ze een tijdelijk karakter. Uiteindelijk bleef de vraag overeind en nu, een paar jaar later alweer, zijn ze nog altijd niet definitief beantwoord. Misschien is de vraag ‘hoe?’ wel een synoniem voor het leven. Ik vermoedde ergens dat het vaderschap me zou helpen, maar Elias heeft meer iets weg van een wedervraag. Ik druk een kus op zijn wang en pak zijn handjes vast om ze te warmen. Hij dommelt in.