Af en toe werp je een blik op mij, maar het is duidelijk dat je je aan belangrijkere zaken wijdt, met je emmertje en je schepje in de zandbak. Ik grijp het moment aan om te schrijven. Meestal doe ik dat alleen in de korte uren die je slaapt, je dutjes overdag, buiten in de wandelwagen. Je bedje is er alleen voor de nachten. Vanochtend was je vroeg wakker geworden, je stond overeind, steunend aan de spijlen, maar na een korte knuffel liet je je weer toedekken. Je zocht naar de juiste houding, voelde aan het pluizige olifantje en murmelde wat. Ik legde een hand tegen je bovenlijf om mijn nabijheid tastbaar te maken en voelde hoe je adem tot rust kwam. Je armpjes kwamen tot stilstand en heel je lichaam verslapte toen je de deur van je dromenwereld achter je sloot.
We geloven niet in god maar wel in de wereld om ons heen, ook als het een droom is want waar zouden dromen anders toe dienen? Zelf herinner ik me zelden waarover ik heb gedroomd. Ik meen dat ik minder diep slaap dan je moeder die wel van alles beleeft en erover vertelt. Als een sprookjesfiguur me zou beloven dat ik één enkele wens mocht doen, dan zou ik wensen dat ik meer zou dromen, al is dat een heel egoïstische wens en zit er bovendien altijd wel een addertje onder het gras bij zulke wensvervullingen. Wie weet zou ik dan in het vervolg geplaagd worden door terugkerende nachtmerries, de kwaadaardigste soort dromen, of zou ik in een droom belanden waaruit geen uitweg is.
Er gaat een zekere magie uit van dromen, en van geloven ook. Toen ik klein was, kwam Pinkeltje op onze verjaardagen vroeg in de ochtend slingers ophangen. Dat deed hij met zijn vliegtuigje, net zoals te lezen was in een van de gele Pinkeltje-boeken. Tot mijn broer vijf werd of zes, en naar de kleuterschool zou gaan. Er hing een briefje op de balk met het bericht dat het Pinkeltje erg speet, maar dat hij het zo druk had gekregen dat hij alleen voor de kleinste kinderen slingers kon ophangen en dat wij al behoorlijk groot waren geworden. Het was de euthanasie van de mythe om voor altijd een mythe te kunnen blijven, want als wij met schoolvriendjes over Pinkeltje zouden gaan praten, zou de mythe op een nare wijze doodbloeden, en mythes verdienen beter dan dat.
Omdat er geen god is die zich om ons bekommert, noemen wij ons atheïsten. In die term zit geen verwijt, het is geen motie tot afkeuring van hemelbewoners, goden en heiligen zijn voor ons simpelweg overbodig geworden. De ‘a’ waarmee het woord begint, stamt nog uit de tijd dat het een daad van verzet was om niet in god te geloven, waarmee een eeuwenoud dogma werd verworpen.
Dat wij, je vader en moeder, niet over een god beschikken, sluit niet uit dat jij er een zult vinden, als is het meestal zo dat je goden er met de paplepel bij in krijgt gegoten. Wij denken dat je zonder god vrijer bent, maar dat je ook meer verantwoordelijkheid draagt omdat er niemand van buiten is die het lot een zekere wending kan geven. Er is uiteindelijk ook niemand anders dan jijzelf aan wie je verantwoording af moet leggen. We hebben dus geen god voor je, maar wel knuffels: konijnen, een krokodil, een rendier en het olifantje, en die verzaken nooit.
Dit stuk maakt deel van het essay Het is lente in je vadertaal, over een vaderschapsverlof dat de hele lente duurt.