Liefde bestaat omdat we er een woord voor hebben en hetzelfde geldt voor God, in het leven geroepen door het woord dat de mens hem influisterde. Luidt de verborgen regel van Genesis niet: En de mens zei: Er zij God en er was God. En hij zag dat God goed was. En wat voor liefde en God geldt, geldt voor alles, maar dan ook echt alles behalve de tijd, omdat vroeger was en de toekomst wordt en het nu alleen maar een overgangsvorm is, een spiegel als het ware, en al zijn spiegels nog zo mooi ingelijst, je ziet nooit de spiegel zelf, we zien alleen de toekomst in het verleden.
Author Archives: Thijs Feuth
Willekeur
Twee dagen geleden zwaaide je voor het eerst ten teken van groet en gisteren begon je te dansen. Je bent bijna altijd vrolijk, soms een beetje stout maar je hebt nog geen begrip van goed en kwaad. Het is waanzinnig verdrietig dat er kinderen zijn als jij die het slachtoffer worden van bommen en raketten die schijnbaar willekeurig uit de lucht komen vallen.
Uit: Het is lente in je vadertaal (werk in wording)
Anders
Ik heb ze vandaag geteld, niet de bosanemonen aan de bosrand maar hun witte bloemblaadjes die bloemdekbladeren of tepalen heten (ze hebben geen afzonderlijke dek- en kroonbladeren). Bijna altijd zijn het er zes, maar ik kwam ook heel wat bloemen met zeven tepalen tegen, en een enkele keer zelfs een met vijf bloemblaadjes of acht ervan. Op basis van mijn hier aan onze bosrand uitgevoerde onderzoekje kunnen we zeggen dat zes tepalen voor bosanemonen de norm is. De zevenbladige bloemen vormen een minderheid en zij met een ander getal zijn vreemd. Zouden de bosanemonen er een democratie op nahouden, dan zouden de zesbladigen het voor het zeggen hebben en zouden de vreemde bloemen weinig hebben in te brengen. Als je daarentegen uitgaat van het kapitalistische principe dat overvloed altijd beter is, dan zou je juist kunnen stellen dat de achtbladige bloem de kampioen is, en de zevenbladige bloem tot de elite behoort. De (in mijn ogen) mooiste bosanemoon die ik er aantrof had echter niet meer dan vijf tepalen, die zich wel in zo’n fijne perfectie rond de groene kern en de krans van geel gehelmde meeldraden hadden geschaard, dat je vanuit esthetisch oogpunt de vijfbladige bosanemoon zou kunnen uitroepen tot de verhevenste van haar soort. En is de bloem geen esthetisch wezen, vormt schoonheid niet haar bestaansrecht?
Waarschijnlijk haal je je schouders op voor dit soort onzin, net zoals de mieren doen die de zaadjes van de bloem verspreiden. De bloemen die anders zijn, horen er evengoed bij. Ook in de mensenwereld hebben we te maken met anderen, minderheden, rijk- en minder bedeelden, maar wat doen die verschillen er uiteindelijk toe?
Dit stuk maakt deel uit van het essay Het is lente in je vadertaal

De ochtend is van optimisten
Er is een verschil tussen de ochtend en de avond, dat kan je niet ontgaan, ook hier in het bos. Je merkt het aan alles, al staat de zon op dezelfde hoogte. De lichtval is anders, en dat zit ‘m vooral in de vierde of vijfde dimensie: het licht valt de dag binnen, en daarvoor zou het niet uitmaken als de zon voor de verandering eens in het westen opkwam in plaats van het oosten. Het licht valt de dag binnen en de wereld ontwaakt. Je hoort andere vogels dan in de avond, en al heb je geen benul van welke vogels het zijn, in je hoofd heb je die geluiden aan de ochtend gekoppeld. Maar stel nu dat de ochtend- en avondvogels eens zouden wisselen, dan nog zou je, misschien na een korte weifeling, de ochtend herkennen aan zijn geluid want net als het licht dat doet, breken de vogelgeluiden de dag binnen. Ze brengen vlekjes en streepjes aan op het lege nalatenschap van de nacht. De vroege ochtend zit hem in zoveel aspecten, dat je de vinger er niet op kunt leggen, je hebt er een hele hand voor nodig en wel een grote, een hand die de zon en de aarde kan afschermen en die iedereen de adem ontneemt. De ochtend is van optimisten. In de ochtend schiet de zon, tussen de zachtjes bewegende takken van de pijnboom door, als een kraal langs een draad die een spin in de struiken heeft gehangen. Het groen is feller, het wit witter en mocht je ooit heel verdrietig zijn, dan fleurt de ochtend je op, op een andere manier dan dat de avond je troost. Vandaag staat er haast geen wind, en dat versterkt het effect van de ochtend, omdat hij dan op zijn gemak bezit kan nemen van de wereld om ons heen in plaats van dat de deur door de wind wordt opengerukt en de ochtend, voor je er erg in hebt, al door een open raam vertrokken is. De bomen staan nagenoeg stil, de spar strekt zich uit, met de duimen omhoog en je weet dat alles wat groen is, tegen het eind van de dag een tikkeltje groter zal zijn, groter en voller. De knoppen in de rododendron zullen hun kiertjes net iets meer openen, er ontluikt een zachte, haast roze tint van het violetpalet. De roos die in de winter op haar doornen na kaal is geworden, ook die heeft langs haar stengel knoppen die alleen van dichtbij te ontdekken zijn, en dat alles zal een beetje groeien, het nieuwe blad zal zich ontplooien, de stengels zuigen vocht uit de grond om het aan te bieden aan de zon. De watermoleculen plukken koolstofdioxidemoleculen uit de lucht en in een proces dat we fotosynthese noemen ontstaan energie voor de plant en zuurstof om ons adem te verschaffen. Het zit allemaal zo ingenieus in elkaar, raadselachtig en vanzelfsprekend tegelijk, dat de mensen die zich er zich het meest over verwonderen zich wetenschappers noemen, in de wetenschap dat het wonder nooit helemaal zal worden opgelost. Maar ho, je wordt wakker uit je ochtenddutje en je roept me, en dat is misschien maar het beste ook want dan kunnen we ons aan een nieuw wonder wagen.
Onderdeel van het essay Het is lente in je vadertaal.
Over dromen
Af en toe werp je een blik op mij, maar het is duidelijk dat je je aan belangrijkere zaken wijdt, met je emmertje en je schepje in de zandbak. Ik grijp het moment aan om te schrijven. Meestal doe ik dat alleen in de korte uren die je slaapt, je dutjes overdag, buiten in de wandelwagen. Je bedje is er alleen voor de nachten. Vanochtend was je vroeg wakker geworden, je stond overeind, steunend aan de spijlen, maar na een korte knuffel liet je je weer toedekken. Je zocht naar de juiste houding, voelde aan het pluizige olifantje en murmelde wat. Ik legde een hand tegen je bovenlijf om mijn nabijheid tastbaar te maken en voelde hoe je adem tot rust kwam. Je armpjes kwamen tot stilstand en heel je lichaam verslapte toen je de deur van je dromenwereld achter je sloot.
We geloven niet in god maar wel in de wereld om ons heen, ook als het een droom is want waar zouden dromen anders toe dienen? Zelf herinner ik me zelden waarover ik heb gedroomd. Ik meen dat ik minder diep slaap dan je moeder die wel van alles beleeft en erover vertelt. Als een sprookjesfiguur me zou beloven dat ik één enkele wens mocht doen, dan zou ik wensen dat ik meer zou dromen, al is dat een heel egoïstische wens en zit er bovendien altijd wel een addertje onder het gras bij zulke wensvervullingen. Wie weet zou ik dan in het vervolg geplaagd worden door terugkerende nachtmerries, de kwaadaardigste soort dromen, of zou ik in een droom belanden waaruit geen uitweg is.
Er gaat een zekere magie uit van dromen, en van geloven ook. Toen ik klein was, kwam Pinkeltje op onze verjaardagen vroeg in de ochtend slingers ophangen. Dat deed hij met zijn vliegtuigje, net zoals te lezen was in een van de gele Pinkeltje-boeken. Tot mijn broer vijf werd of zes, en naar de kleuterschool zou gaan. Er hing een briefje op de balk met het bericht dat het Pinkeltje erg speet, maar dat hij het zo druk had gekregen dat hij alleen voor de kleinste kinderen slingers kon ophangen en dat wij al behoorlijk groot waren geworden. Het was de euthanasie van de mythe om voor altijd een mythe te kunnen blijven, want als wij met schoolvriendjes over Pinkeltje zouden gaan praten, zou de mythe op een nare wijze doodbloeden, en mythes verdienen beter dan dat.
Omdat er geen god is die zich om ons bekommert, noemen wij ons atheïsten. In die term zit geen verwijt, het is geen motie tot afkeuring van hemelbewoners, goden en heiligen zijn voor ons simpelweg overbodig geworden. De ‘a’ waarmee het woord begint, stamt nog uit de tijd dat het een daad van verzet was om niet in god te geloven, waarmee een eeuwenoud dogma werd verworpen.
Dat wij, je vader en moeder, niet over een god beschikken, sluit niet uit dat jij er een zult vinden, als is het meestal zo dat je goden er met de paplepel bij in krijgt gegoten. Wij denken dat je zonder god vrijer bent, maar dat je ook meer verantwoordelijkheid draagt omdat er niemand van buiten is die het lot een zekere wending kan geven. Er is uiteindelijk ook niemand anders dan jijzelf aan wie je verantwoording af moet leggen. We hebben dus geen god voor je, maar wel knuffels: konijnen, een krokodil, een rendier en het olifantje, en die verzaken nooit.
Dit stuk maakt deel van het essay Het is lente in je vadertaal, over een vaderschapsverlof dat de hele lente duurt.
Vergeetsel
Er is een nieuw laagje vergeetsel gevallen, vanochtend, toen buiten nog een streepjescode was. Ik trok de luxaflex omhoog en jij werd stil. Haar eerste rijzen deze lente deed de zon in het verborgene, zoals jouw droom school ergens tussen jou en het dekbed dat ik omsloeg om je te halen naar de herinnering van morgen. Ook het vergeetsel vangt ons gaan, naar de brievenbus en terug, jouw kleine hand geklemd om twee van mijn vingers, maar dat spoor zal spoedig verdwijnen, want tegen alle schijn breekt echt de lente aan.
Jij droeg het koordje en ik de krant, en jij at terwijl ik las. Wij gaan nu nog hand in hand, maar ooit zullen onze wegen scheiden. Als er iets is wat ons bindt, ons allen, dan is het de wil om te kennen en de angst om te vergeten, om te worden vergeten, maar om te leren kennen, moet er altijd iets vergeten worden. Het is dus beter te kennen zonder iets net zoals het beter is te geloven zonder G., en daarom geloof ik alleen in engelen, in engelen zoals jij, want als jij er niet zou zijn, als er niemand was om te vergeten, waarom zou er dan vergeetsel zijn?
Vreemdeling
Onder mijn voeten knispert het. Als een nawee van de winter, vroeg in maart, is er vanochtend een dun laagje sneeuw gevallen. De winter was aan zijn aftocht bezig, de velden waren grotendeels bloot komen liggen maar hier, in het bos, schuilend voor zon en wind, hield de winter zich nog op. Zeker op de paden, waar de sneeuw onder druk van voeten en poten tot ijs is samengeperst. Met de lonkende lente had deze takatalvi voor mij niet gehoeven, maar toch weet de sneeuw me weer te betoveren, weer ben ik dat kind, verrukt van de plotse gedaantewisseling van de buitenwereld.
Ook voor Elias was sneeuw het eerste wonder waar hij getuige van was. De volgende keer dat de winter intreedt, zal de herinnering aan nu gesmolten zijn, maar vanaf dat moment zal de sneeuw zich voorgoed in zijn geheugen nestelen. In de sneeuw, die de wereld binnenstebuiten keert, ontdekken we onszelf. Als Elias op zijn negenendertigste de sneeuw onder zijn voeten voelt knisperen, zal hij de kou en de extatische winterpret van zijn kinderjaren opnieuw beleven. Want dat is wat de winter met ons doet, hij wekt de herinnering aan de verwondering die met het opgroeien in slaap is gesust.
Met acht maanden oud is Elias een vreemdeling in de wereld. Hij spreekt de taal niet, heeft de regels en gewoonten niet onder de knie en is afhankelijk. Liefde is voor hem van levensbelang, in elk geval tot hij zich op de hoogte stelt van de rechten van het kind. Dan zal hij beseffen dat er, voorbij de liefde, sprake is van een sociaal contract. Tot die tijd zal hij zich oefenen in liefde om wederliefde te oogsten, terwijl hij met nieuwsgierigheid, het tweede ijzer in het vuur, een relatie opbouwt met de wereld om hem heen.
In mijn eerste jaren in Finland beleefde ik een tweede kindertijd. Ik was onbeholpen in een wereld vol raadsels die geschreven waren in mysterieuze, staccato-achtige woorden. Als vreemdeling moest ik me continu bewijzen, of het nu ging om het openen van een bankrekening, het aangaan van doorlopende contracten of puur om mijn taalbegrip. Inderdaad, alsof ik een kind was, maar met de kanttekening dat de maatschappij me enigszins wantrouwend gadesloeg.
Hoewel ik inmiddels al jaren in Finland woon, volledig geïntegreerd ben en vloeiend ben in mijn taal, is dat wantrouwen er nog altijd een beetje. Kort geleden was ik eerste auteur van een wetenschappelijk artikel met enige nieuwswaarde. Zonder uitzondering namen de journalisten contact op met de tweede auteur omdat ik, met mijn buitenlandse naam, vast geen Fins zou spreken. De tweede auteur verwees ze toch door naar mij en ik werd met verontschuldigingen om de oren geslagen.
Met de jaren ben ik me steeds meer bewust geworden van mijn Nederlandse trekjes en met mijn eerdere stille gêne daarover heb ik afgerekend. Ik ben niet meer geneigd tot Fin te assimileren. Laat mij hier maar lekker een Nederlander zijn. Alleen al vanwege mijn naam zal ik altijd een vreemdeling blijven, en Elias misschien ook wel een beetje, al is het maar in de beleving van de ander.
Dat klinkt misschien ernstig, maar is het niet. Want door een vreemdeling te zijn wekken we verwondering. Wij zijn de winter, we zijn de knisperende sneeuw.

Stille revolutie
Met Elias op de slee achter me aan loop ik door het dal. Gisteravond viel er regen en vandaag zakt de witte grond, die eerder zo solide leek, onder mijn voeten weg. Het vroege voorjaar is een stille revolutie. Onder de broze sneeuw wordt de bodem vochtig, er vormen zich stroompjes die de sneeuwlaag van binnenuit aanvreten terwijl er op het oog nog weinig aan de hand is. In de bosrand hangen de naaldentakjes van de sparren naar beneden. Ze geven uitdrukking aan de weemoed waar dit moment van vervuld is. Hoewel de lente eraan zit te komen, is deze fase van het jaar eerder een inslapen dan een ontwaken. Voor de wedergeboorte van de lente moet de winter eerst de aftocht blazen. Met de sneeuw verdwijnt ook het licht.
Ergens halverwege het pad naar de boerderijen op de heuvel verandert het wit van de sneeuw in het wit van de nevel die de sterfpijn van de winter verdooft. Rechts van me zijn twee met bomen begroeide bulten in het landschap ondanks de mist goed waar te nemen, maar het is of de kleuren eruit zijn gezogen, uit de stammen en uit de naaldentakken die ’s winters toch al zo donker zijn. Tussen de bomen is met een wit houten kruis de locatie van een prehistorische kerk gemarkeerd waarvan de resten zijn blootgelegd. Op dagen als deze is het onderscheid met het verre verleden betekenisloos. De man die ons pad kruist, zonder op te kijken, zou best in een ander tijdperk kunnen leven. De geschiedenis fluistert in onze oren.
Elias is diep in gedachten. Als ik naar hem omkijk, lijkt hij het niet op te merken. Pas als ik zijn aandacht trek begint hij te lachen. De druktemaker die hij binnen vier muren is, verandert in de buitenlucht in een filosoof van amper acht maanden oud. Ik geloof dat de mens een buitendier is, en dat de personen die we binnenshuis zijn eigenlijk fictieve karakters zijn die een eigen leven zijn gaan leven. Hoe meer je binnen zit, hoe meer je gaat geloven in dat bestaan, maar werkelijk bestaan doe je binnen niet.
Toch keren we terug naar huis. Elias glijdt en ik loop langs de rivier, waar zich op het ijs een zilveren plas heeft gevormd, we steken de velden over en keren via de heuvel en het bos terug naar huis. Ik hoor gekwetter van vogels maar zie ze niet. Misschien heeft de lente haar strategie aangepast en heeft ze toch al een vroege voorbode vooruitgestuurd nog voor de winter is geweken.

Ontmaskering
Het is zes december, Onafhankelijkheidsdag, maar we hebben de televisie niet eens aangezet. In twintig-twintig is alles anders, ook Linnan Juhlat, de kasteelfeesten die ik altijd gekscherend Handshaking Party noem. Handshaking is dit jaar uit den boze. In februari begon het met aangescherpte regels met betrekking tot handhygiëne, minstens twintig seconden wassen, daarna kwam er het elleboogje en vervolgens raakten we elkaar helemaal niet meer aan. In Turku werd je sowieso al nooit geacht mensen te groeten die je niet persoonlijk kende, zelfs een vriendelijke hoofdknik kon als emotionele aanranding worden opgevat, dus eigenlijk veranderde er met corona hier niet zoveel.
Ook in de spreekkamer laat ik de handdruk tegenwoordig achterwege en zijn zowel patiënt als ik gemaskerd. Wel luister ik gewoon nog met mijn stethoscoop naar de longen en gaat het maskertje af als ik een kijkje moet nemen in keel of neus. Dat ontmaskeren is trouwens vaak reuze interessant, want na een gesprek van pak ‘m beet vijftien minuten, zie je eindelijke pas echt wat voor iemand je voor je hebt als het maskertje wordt afgenomen. Dan pas realiseer je je hoeveel we met een maskertje eigenlijk voor elkaar verbergen.
Over ontmaskeren gesproken, Demasquée van Akseli Gallen-Kallela is een van mij favoriete schilderijen. Een absoluut meesterwerk van de Finse schilder die vooral bekend is vanwege zijn scènes uit de Kalevala. Met Demasquée wijkt hij van dat thema af. We zien een jonge vrouw naakt onderuit zitten op een bank. In haar rechterhand houdt ze een zwart maskertje dat bijna wegvalt tegen de donkere achtergrond. Ondanks haar naaktheid is er weinig erotisch aan haar. Ik heb nog nooit een naakt gezien dat je het gevoel geeft dat je het zelf bent die naakt is, en dat zij het is die jou bekijkt in plaats van andersom. Ze bekijkt je met een blik die precies beantwoordt aan hoe je je op dat moment voelt. Voor dit schilderij ben ik verschillende keren naar Atheneum geweest, en telkens weer kijkt ze me anders aan.
Het is maar goed dat dit jaar op zijn einde loopt, want met al die maskertjes verbergen we te veel voor elkaar. Hoewel de boze droom die corona heet nog lang niet voorbij is, hoop ik dat we in de loop van het volgende jaar stukje bij beetje kunnen ontmaskeren, en dat ook de handdruk die nu als een zonde voelt, ooit weer in zijn volle glorie wordt hersteld.
(deze column verscheen in de december-editie van Noorderlicht)

Wedervraag
Als bladgoud siert het groot dooiermos de kale populieren, maar verder heeft de herfst de kleuren uit het landschap gezogen. Aan de oever van de rivier is al wat groen was in tinten troosteloos bruin veranderd, de resterende blaadjes van de wilg zijn bleek als was die het hele jaar buiten heeft gehangen. Toch kijkt Elias in de drager zijn ogen uit. Vanuit de bosjes klinkt het gekwetter van putters. We beklimmen de rotsen en wandelen door het bos. De beschutting van de naaldbomen geeft me een huiselijk gevoel. De open plekken in het bos fascineren me het meest. Het zijn net huiskamers, met stenen banken die bekleed zijn met mos. De omgeving waarin wij wonen heeft een rijke geschiedenis. Op verschillende plekken zijn overblijfsels uit de ijzertijd te vinden, rotsen waar putjes in zijn gehakt, en er zijn de resten van een kerk uit de 12e eeuw, de oudste van Finland. Een eekhoorn beweegt zich brutaal dwars door onze bos-huiskamer heen en laat zijn sporen na in de natte grond. Ik moet denken aan mijn vorige boek, Achter de rug van God, en de vraag die Väinämöinen me stelt: ‘hoe te leven?’. Als Posio, het dorpje in Lapland, me die antwoorden al verschafte, dan hadden ze een tijdelijk karakter. Uiteindelijk bleef de vraag overeind en nu, een paar jaar later alweer, zijn ze nog altijd niet definitief beantwoord. Misschien is de vraag ‘hoe?’ wel een synoniem voor het leven. Ik vermoedde ergens dat het vaderschap me zou helpen, maar Elias heeft meer iets weg van een wedervraag. Ik druk een kus op zijn wang en pak zijn handjes vast om ze te warmen. Hij dommelt in.