Vijftig

Ik strooide een extra lepel havermoutvlokken in de pan, goot er nog een scheutje melk bij en na de pap dronk ik een tweede kop koffie voor ik mijn schoenen strikte, waarbij ik de veters net iets harder aantrok dan anders en eens diep ademhaalde, dieper dan normaal, want ik zou de lange weg nemen, de weg langs de rivier, door de stad, de weg over de brug naar het eiland Hirvensalo, met een tweede brug door naar het volgende eiland, Satava, en dan nog een brug, waar de rondweg over het eiland Kakskerta me terug zou brengen naar de laatste brug, terug naar het eiland Satava, en via de middelste brug terug naar Hirvensalo en terug over de eerste brug, terug door de stad en langs de rivier, terug naar huis en de weg deed wat ik hem vroeg, hij droeg me en reeg de kilometers soepel aaneen, alsof het ivoren kralen waren, glimmend en glanzend, en ook de heuvels droegen me gewillig, ze waren veel vriendelijker dan dat ik me had voorgesteld, ze heetten me welkom, dekten de tafel en als slot wezen ze me het bed in de suite, vanwaar ik mocht toezien hoe de zee klotste, hoe de rotsen standhielden, en hoe de kilometers droog en schematisch in elkaar haakten, en terwijl ik daar lag viel ik in de slaap, hardloperstrance, en werd pas wakker toen ik thuiskwam, waarop ik mijn klok in de computer schakelde en de indrukken van de ochtend konden worden geanalyseerd: vijftig kilometer, zes bruggen, een schaduw, twee levens.

Het eiland Satava
Het eiland Satava

Vanaf nu mag u rustig in- en uitademen.

Vijftig kilometer achter elkaar, dat was nieuw voor me. Na de marathon, tweeënveertig kilometer, houdt het hardlopen op en begint het ultralopen, zeggen ze. Toch voelde het niet zo. Zeker, er was de twijfel of mijn lichaam het wel goed zou keuren, of de energievoorraad toereikend zou zijn, en of ik onderweg niet van de dorst zou vergaan of door een langsrijdende psychiater zou worden tegengehouden. Niets van dat alles. OK, er kwam een flesje cola aan te pas, dat ik na vijfendertig kilometer in een voorbijkomend winkeltje kocht, in twee minuten opslokte en zonder mijn statiegeld terug te vorderen achter liet op het houten bankje op het terrasje voor de winkel. In dezelfde twee minuten was ik verbolgen over het feit dat politici van plan zijn extra belasting te heffen op frisdrankjes, alleen maar omdat er een dikke meerderheid bestaat die marathonlopers graag te grazen neemt – in feite komt een dergelijke frisdrankcalorieheffing neer op het belasten van gelopen kilometers. Enfin, de loopervaring, want daar had ik het over, de loopervaring was er nauwelijks anders op dan tijdens een kortere duurloop. Ik liep mijn rondje en ik was naderhand een beetje moe, maar het was allemaal best wel normaal. ‘Natuurlijk,’ zult u zeggen, ‘vijftig is een marathon plus een beetje. Je moet minstens honderd lopen om over ultralopen te praten!’

Ik ben bereid het te geloven. Het rondje van vijftig gaf me de voldoening die iedere loper zal voelen als hij net wat kilometers aan zijn langste duurloop heeft vastgeplakt, maar het was niets anders dan hardlopen. Als ultralopen écht bestaat, als het daadwerkelijk iets is van een andere categorie, dan moet het minstens honderd, tweehonderd kilometer zijn: de zon gaat onder en komt op, de poorten van de hel openen zich en sluiten zich achter je. Pas als je op blote voeten door het hellevuur rent, weet je wat ultralopen is.


Route:

https://www.strava.com/activities/691882422/embed/f9e7e961a127bf78f6cd5bbce0b5457573946b31

Eenvoud

Je hebt twee soorten mensen: zij die naar het Zuiden kijken en zij die naar het Noorden kijken, bedenk ik me als ik vrijdagavond mijn rondje loop.  Zij die naar het Zuiden kijken verlangen naar licht en comfort. Ze geloven in ontwikkeling en vooruitgang. Perfectie wordt bereikt door de wereld van haar ongemakken te ontdoen.

De tweede soort vormt een minderheid. Wij verlangen naar eenvoud, we geloven dat evenwicht te bereiken is door al het overbodige af te werpen, zoals het rendier zich in de late winter van zijn gewei ontdoet, en daarom dool ik over de donkere wegen buiten de stad. Op zoek naar eenvoud. Het is zo’n twintig graden onder nul, wat zacht aanvoelt na een paar dagen min vijfendertig. Hoewel de kou brandde in het gezicht, liep ik ook toen mijn rondjes en net als op andere dagen wandelde ik tussen huis en werk, via de brug over de brede Kemirivier, waar Biegkegaellies, de god van de winterwinden, de kou nog een extra zetje geeft.

Met heldendom heeft dat trouwens niets te maken. Lopen is slechts een manier om te vergeten. Het maakt niet uit of je records breekt, of je dagenlang achter elkaar loopt of in extreme kou. Het is een ontsnapping aan de wereld zoals zij tegen wil en dank geworden is. Het doet me goed, die kou, de eenzaamheid en de duisternis. Tijdens het lopen vormt zich een ijsbaard als de wasem bevriest en zich in mijn stoppels haakt. IJskristallen in de wimpers prikken in mijn oog. Aan de linkerzijde van de weg slaapt een heuvel, bewegingloos en wit. Schijnbaar dood, maar ik weet dat hij leeft. Hij heeft zijn hoofd gebogen, verborgen tussen zijn armen. Stiekem lacht hij in zijn elleboogholte. Onder de sneeuwlaag groeien de rendiermossen alsof er niets aan de hand is. Zo maakt de heuvel zich in de koudste en donkerste periode van het jaar op voor de kleurensymfonie van de zomer, die korter maar ook zoveel intenser is dan in het Zuiden.

Eenmaal thuis duik ik weg in Neljän Tuulen Tie (De weg van vier winden), de prachtig geschreven roman van Yrjö Kokko over een Samifamilie (‘Lappen’) en over het verdwijnen van de traditionele levensvorm.

Neljän Tuulen Tie van Yrjö Kokko (5e druk, 1951)
Neljän Tuulen Tie van Yrjö Kokko (5e druk, 1951)

Ik vereenzelvig me met Jouni, de jongen die opgroeit als herder en later, in de oorlog, met de Zuidelijke beschaving in aanraking komt. Hoewel hij ook daar gedijt, keert hij terug naar het open Lapse bergland, waar de vier winden heersen. Als Ahku, de vrouw die Jouni als haar eigen kind heeft grootgebracht, komt te overlijden, is het niet eens verdrietig, want dood hoort bij het leven. Ze is met een emmertje naar de kudde gegaan om een rendier te melken. De emmer valt uit haar handen en als ze die wil oprapen komt ze niet meer overeind. Ze sterft in de bergen. De dood van de moeder van het Samidorp markeert het einde van een tijdperk.

De mensen die naar het Noorden kijken zijn niet bang voor de dood. Misschien zijn we er zelfs wel naar op zoek, want uiteindelijk is dood de ultieme eenvoud.

Loneliness

After an early cup of coffee in the Neste Oil filling station, where we were nicely welcomed by nearly a dozen villagers, Eeva left me alone in a rented 32 square meter apartment in the empty middle of Posio and she took off for the twelve hours drive back to South Finland (my publisher once told me that writers often don’t have a driving licence, so, Eeva, here’s my excuse).

I went for a walk as the clouds played with the sun, letting its light through but only rarely showing a glimpse of its weakened body. Although there have been many days with full sun and nights with stars and northern lights, I will always remember Posio as a place where clouds sweep low over the lakes and marshes, as in an attempt to erase everything, or to cover life in eternity. More than once I got the impression that the more north clouds drift, the heavier they become, just like thoughts and dreams and all that.

Last week’s snow had disappeared during the night. The path towards Kirintövaara was now covered by putrefying grasses, burning red like Lemminkäinen’s beard, and the half-light intensified all the colours of the marshes. I breathed an indistinct smell of wetness, scents of an eternal nowhere.

As I strolled through the wilderness, I did not meet any people, I saw no more animals than a couple of ravens that flew over the emptiness and cried for time to pass by. I didn’t really search for it, but I found an intense loneliness today. I think that I had expected it, but not yet on my first day of the months that I will spend here on my own. I did not fear this loneliness, because it was, in a way, the reason to be here. For a writer, loneliness can be the wellspring of creativity.

Still snowless skiing route on Kotivaara

I climbed the old ski-jump of Kotivaara that looks out to the north. The wooden tower has not been used for many years. Its stairs are nearly rotten, and as I reached its platform, I felt the wooden construction slowly moving by the force of the wind. There I stood, watching out over the desolate land behind God’s back, where Ultima Thule starts.

Soon, the loneliness started to work on me. Thoughts appeared silently but they disappeared before I could grab them. All I had to do was to listen to the wind and focus on the dancing moves of the ski-jump. New ideas arose, some of them merely touched me, but others shook my shoulders and took my breath. Were I to have a pen that could instantly write down the stream of thoughts, a book or two would have been produced today.

I pondered on how many great ideas must have risen in billions of minds, and how many of those have stayed there, in the mind, dead as thoughts are dead as long as they remain just thoughts. For a moment I thought that I understood why these thoughts and ideas remained dead – out of fear – but a minute later I rejected the hypothesis. A new breeze blew and pulled the wooden ski-jump tower and then I thought of other things. To whom do people relate themselves?, I thought. City men find friends among the similar; writers’ friends are writers, doctors spend their time with doctors, runners with other runners and the truck driver parks his truck between other trucks. In a village, the doctor’s neighbour can be an old and cheerless widow and on the other side of the street lives a farmer. In a village, the social sphere of influence includes everyone; villagers relate themselves to all other villagers.

Many more thoughts came up, but I will not reveal them – not yet. Just like a brook, a thought needs time and place to magnify, before it is great enough to debouch into the sea of all these other thoughts, ideas and confessions.

I went down the rotten steps of the ski-jump, down the snowless skiing route where wood chips muted my footstep and I turned to the road that took me home. In the 32 square meters apartment I played Einaudi and I burned a candle and in the midst of it, the loneliness suddenly turned into a grey sadness. There I sat, with melancholic wordless music that I had brought up north. Even the poetry that I had brought with me (Ted Hughes’s The Hawk in the Rain, Shakespeare’s Macbeth, T.S. Eliot’s The Waste Land and a couple of Dutch poets) did not include anything that could cheer me, as I had chosen them thematically: the few things that I had brought with me up North were all to promote loneliness.

lompolo


Stemmen

Het meer is zilvergrijs, zijn ijslaag slijt dagelijks en de sneeuw erop is grotendeels gesmolten. Het is tien graden boven nul en de dag duurt achttien uur. De zomer is aangebroken nog voor de winter verstreken is – van een lente heeft men hier nog nooit gehoord.

Toch willen de benen niet. Ik ren over de weg naar Maaninkavaara, de weg naar het noorden, en ik stop af en toe om mijn gedachten te spoelen in de pikzwarte waterstroompjes waar de sneeuw van het moeras in verdwijnt.

Jong was hij, de derde zoon. Nog geen veertig, een leeftijd lager dan zijn BMI. Zijn broers waren reeds overleden, aan alcohol en hartproblemen, maar zijn ouders leefden nog: vader aan de drank, moeder lijdend aan het leven. Hij hoorde stemmen, zei hij op vier mei, stemmen van het lot. Ze zeiden dat de duivel bestond en ook de hel, en dat alles zou eindigen op de vijfde van de vijfde. Geloof die stemmen maar niet, stelde ik hem gerust. Ik schreef hem een medicijn voor dat hem rust zou geven en liet hem naar zijn ouders gaan. De psychiatrisch verpleegkundige was het met me eens: zulke stemmen hoorde hij wel vaker, rust zou hem goed doen. Bovendien had hij een belangrijke taak in zijn leven: zijn ouders begraven als de tijd rijp was. Het mocht niet zo zijn dat ze al hun kinderen moesten begraven. Hij kon dus niet komen te overlijden.

De weg en de bermen zijn sneeuwvrij, en de zuidelijke hellingen van de heuvels ook. Na de haast eindeloze winter gaat het toch ineens snel. Een paar weken geleden kwamen de zwanen, maar toen was alles nog wit. Vorige week volgden de wulpen, en precies zoals het oude Finse spreekwoord luidt was vanaf dat moment het ijs niet meer begaanbaar. Ondanks al dat wonderbaarlijke zijn de benen vandaag krachteloos en lijkt de weg eindeloos te zijn en nergens heen te leiden.

In de ochtend van de vijfde van de vijfde belde de verpleegkundige hem op, de derde zoon. Hij voelde zich een stuk beter, had goed geslapen. Hij voelde dat de rust was weergekeerd. Om negen uur ‘s avonds gaf hij zijn moeder een zoen en ging hij naar bed, zoals iedere andere dag.

De beren zijn reeds uit hun winterslaap ontwaakt, de vogels zijn uit het zuiden teruggekeerd en de wereld krijgt kleur, maar de derde zoon werd nooit meer wakker.

Alles duidt op een hartinfarct, al moet de patholoog nog uitsluitsel geven. Ja, hij had chronisch pijn op de borst, hij bewoog zich voort als een mammoet, traag en steunend, en kon ieder moment het loodje leggen. Geen zelfdoding dus, maar wel een aangekondigde dood. De dokter is ontdaan. Hij hoort nog de stemmen van twee dagen tevoren. Misschien hadden die stemmen wel gelijk, denkt hij, misschien bestond de hel inderdaad: het leven was een hel, en die hel is in de nacht van de vijfde op de zesde opgehouden te bestaan.

Een boodschap

Dit is mijn laatste column voor Runner’s World. Het is een mooie dag voor afscheid, want vanochtend kwam voor het eerst sinds lange tijd de zon tevoorschijn. Afscheid op een dag van weerzien dus. Meer dan een glimp was het trouwens niet, wat de zon van zich liet zien, maar toch ontsteeg zij de horizon, een helderrode vuurbal die lippenstift langs de wolken streek, en de heuvel, de weg, het bos, alles wat meestal een blanke diamantlaag van sneeuw is, kortstondig met wellustig rozerood beroerde. Nu, in de avond, neem ik je nog even mee naar buiten, want het is helder en koud, in de zwarte sterrennacht werpt het Noorderlicht een groene glans over de sneeuw.

Meer dan twee jaar kwam je mee met mijn duurlopen, baantrainingen en wedstrijden. Voor jou was mijn column een luikje naar het hoge Noorden, waar de natuur ruig, en de wegen lang en eenzaam zijn. Voor mij was jouw gezelschap een reden om mijn ogen extra de kost te geven. Om alles na te vertellen, moest ik wel goed om me heen kijken. De beste columns, meen ik, ontstaan als je dwars door het stoffelijke heenkijkt. Zie je een boom, dan moet je niet op de stam of op de takken letten, maar op de betekenis ervan. Waar hij staat en hoe hij zijn takken strekt, is een kwestie van choreografie. Het is niet van belang om die te analyseren, maar om de boodschap ervan te doorgronden – de melancholie van de componist, het verlangen van de choreograaf, maar ook de overgave van de danseres die nog niet weet dat dit haar laatste dans is, ze draagt een vrucht in haar schoot.

Dat is het leven, en dat is hardlopen. Het voortbewegen van de benen is bijzaak, hardlopen is de verhouding tot de medemens, de weg, de zon en de boom. Ik geloof zelfs, dat je voor hardlopen geen benen nodig hebt.

Hardlopen is de dans, Finland het decor. Een lezer vertrouwde me eens toe dat mijn column iets aanwakkerde, een vaag verlangen, de drang om zelf naar Finland af te reizen, om te rennen door de wereld die ik beschreef. Nou weet ik zeker dat iedere hardloper zich hier zal vermaken, maar toch denk ik dat het helemaal niet nodig is om af te reizen, want mijn ‘Finland’ vind je overal om je heen. Alles wat je hoort en ziet, draagt een boodschap. Mocht je eens ver afdwalen op de Veluwe, langs de Amstel of in het bos net buiten de stad, luister dan naar de fluisterende wind en het zingende gras, en vertel het na.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie maart 2015

Cogito – thoughts on what we are

Cogito ergo sum – I think, therefore I am. The proposition by Descartes is especially of importance when running at -10 degrees temperature, without jacket, without hat, without gloves, just your body and your mind and the power of the sun and almost a meter of snow covering the marshes. The proposition is usually explained as a proof of existence by thinking: you can doubt nearly anything, the only thing you can’t doubt is that you exist.

However, while running, and the sun and the coldness ‘are’ (although nothing demonstrates its existence as relative as does the coldness), I discovered that this proposition is also a statement about what you could call ‘the soul’ or ‘the person I’, as you could also interpret Cogito ergo sum as ‘I am my thinking’, so as the thinking stops, I am not anymore.

For example, one could also say: the wind blows, so the wind is. Also this is true, because the blowing is what defines the wind. Surely the wind does not think, but that does not mean that the wind cannot be. Only, the wind isn´t me. If Descartes would have written: I think, therefore I am; the wind blows, therefore it is; the light shines, etc. – if he would have constructed his proposition thus in a wider context, it would be clear that he defines the ‘self’, or, if you like, the ‘soul’, as the ‘thinking’. My body is merely the material requisite to be meAs the body dies, the brains do not function, the ability to think is forever lost and thus the soul ceases to be.

The being, though, does not necessarily vanish when the body dies. For instance, the idea, or the concept of the person (his soul) can persist in the third person. Mozart, for instance, still exists in the third person, as do many famous people from the past, who left there footprints. Even people who have not existed in the reality can actually exist in the third person, as their (fictive) existence may have impact on our thinking, just as real persons of the past may do. Thus, although I am an atheïst, I must admit that God exists, at least in the third person, as the idea of Him exists and has major influence on peoples thinking and doing, but it does not imply that he also exists in the first person.

The concept can also be implied to the animal: the further emotions and higher thinking are developed in an animal, the more we regard it as an animal with (bit of) a soul. Dogs (especially those with long hair and sad eyes) are of course the philosophers among animals, they surely have to some extend a sort of soul, cats are bipolar beings, full of affection, they may have a soul too, and also elephants, horses, cows and reindeer, but not the snake or the fish (not even the goldfish, they are simply too simple), nor birds – not even the parrot, although it can learn to say ‘cogito ergo sum‘ if one bothers to teach him those words.

Cogito ergo sum not only tells me ‘what’ I am, but also ‘when’ I am: I am when I think. When we sleep, when we are severely drunk or in other conditions in which the consciousness is impaired, we are in a lower degree.

These are the things that kept my body warm while running, today. As often before, I can feel that during the running my consciousness expands, and thus, while running, I am in a more vigorous way, my existence intensifies.


(Descartes lived most of his life in Amsterdam, not in Posio).

Angst

Misschien komt het door de wind die sneeuw brengt, misschien door de kou die in de botten is gekropen of het is de beklemmende duisternis die zijn wurggreep nu wel verzwakt maar zelf zijn we inmiddels ook futloos, moegestreden. Eind januari is de week van de angst. Je had het weerbericht van New York, je had de Groningse politie die een verwarde man onder schot nam en in Hilversum werd groot alarm geslagen toen een student met amper dons op zijn kin maar bewapend met een namaakgeweer met geluidsdemper het journaal probeerde te halen.

Op mijn poli had ik er ook een aantal, angstgevallen, beduidend meer dan anders. Er was angst voor kanker, angst voor de dood en angst voor de man die nog niets wist van de zwangerschap die door kunstmatige inseminatie was ontstaan en inmiddels al zo ver gevorderd was (en het hartje klopte, zo snel!).

Het lijkt of de hele wereld bang is en er is vast en zeker rede toe, maar een ding weet ik zeker: hier doe ik niet aan mee. Er mogen hele redacties overhoopgeschoten worden, er mogen vliegtuigen van de radar verdwijnen, er mogen verwoestende epidemieën uitbreken, ze mogen elkaar met raketten bestoken, de kelen doorsnijden of ze verkrachten de vrouw en laten het kind, dat alles moet toezien, het bloed van zijn vader drinken, maar de angst zal mij niet vatten.

Begrijp me niet verkeerd, ik ben namelijk geen held. Kort geleden nog stond ik met bevende knieën bovenaan de heuvel. De loipe strekte zich voor me uit, met een mooie, golvende lijn naar beneden en daar, in de verre diepte, draaide die naar links. Het is een lastige bocht waar je met een duizelingwekkende snelheid doorheen raast en je moet diep naar links hangen om je evenwicht te bewaren.

Daar stond ik. Het dal lag doodstil onder mij, als een linnen lijkwade zo wit. De schemering zweeg achter een grauw wolkendek en mensen waren er niet. Een raaf vloog traag door de lucht en verdween achter de witte kolommen van het besneeuwde naaldbos. Ik kwam uit de loipe en ging dwars op het pad staan. Met een voet deed ik een pas opzij, in de richting van het dal. Even later volgde de andere voet. Stap voor stap daalde ik zijwaarts van de helling. Ik begon vaart te maken met de passen, maar het mocht niet baten, bovenaan de heuvel verscheen Esa. Snel haalde ik mijn camera tevoorschijn om te doen alsof ik bezig was om foto’s te maken van de sneeuwhaas die over het pad was geschoten en ik zwaaide naar hem. Hij zwaaide terug.

Na de steilste fase van de helling liet ik me alsnog in de loipe glijden en een paar tellen later gleed ik soepel door de bocht. De angst had plaatsgemaakt voor schaamte. Al was ik de hele dag niet gevallen en had ik er een training van drie uur opzitten toen ik thuiskwam, voldoening gaf het niet. Ik was geestelijk afgemat. Ik kookte een eitje en probeerde me in een boek te verdiepen, maar niets kon die dag meer goedmaken.

De volgende dag deed ik het rondje over. Bovenaan de heuvel was van de angst van de dag tevoren niets overgebleven, slechts de schaamte restte. Ik deed of ik de helling niet zag en liet me door de knieën zakken. Met een zachte ‘g’ gleden de latten door de loipe. Ik vouwde mijn handen voor mijn borst en drukte de stokken langs mijn zij, zodat ze achter me in de lucht staken. Naarmate ik aan snelheid won deed de koude lucht meer pijn aan mijn wangen. De bocht kwam dichter en dichter op me af. Ik dacht aan de sneeuwscooters die ik eerder had gezien, precies in de bocht kruist hun route die van mij, wist ik. Van de loipe zou daar nog maar weinig zijn overgebleven, maar ik had geen tijd om daarbij stil te staan, de bocht naderde als een komeet. Geforceerd helde ik naar links, zo probeerde ik tegenwicht te bieden aan de snelheid en de bocht die me naar rechts trokken. Met mijn rechterbeen drukte ik hard naar buiten tegen de opstaande rand van de loipe en ik verschoof mijn zwaartepunt nog iets verder naar links.

Opeens maakte ik een driedubbele rol. De latten kwamen daarbij in onmogelijke knoop met mijn benen. Ik had een enorme klap gemaakt maar het deed geen zeer. Een man kwam net door de bocht omhoog, hij had me zien vallen. Ik klopte de sneeuw van me af en mompelde een groet. Een kleine honderd meter verderop hield ik even stil om op adem te komen. Ik keek om en zag hoe de man van daarnet halverwege de helling omkeerde en beheerst door de bocht draaide. Meewarig schudde ik het hoofd.

De pijn van de val kwam pas een dag later. Het was pijn van beurse spieren en het was de pijn van roekeloosheid. Gedurende twee dagen kon ik mijn arm nauwelijks heffen, maar het was een pijn die me tevreden stelde, want het is tien maal beter om keihard te vallen dan aan de angst toe te geven en sierlijk door de bocht te glijden.

Schemering op de Kirintövaara
Schemering op de Kirintövaara


Op de latten

Vandaag lag er teveel sneeuw om te lopen en te weinig om te skiën, dus deed ik het beide. In de ochtend, voor werk, hardlopend een ‘rondje kerkhof’ en in de namiddag nog een stukje op de latten. Skiën betekent hier trouwens crosscountryskiën, oftewel langlaufen. Maar langlaufen klinkt zo Duits en traag, dat ik het liever skiën noem.

In het skiën worden Eeva en ik aangemoedigd door de topskiërs Esa Mursu en zijn vrouw Heli Heiskanen, die een paar kilometer verderop wonen. Als vriendendienstje heeft Esa onze ski’s op professionele wijze van wax voorzien en binnenkort krijgen we zelfs trainingen van hem. Hardlopen en skiën zijn goed inwisselbaar, verzekerde hij me. Als in de lente de sneeuw verdwijnt, verruilt hij zelf de ski’s voor hardloopschoenen en andersom onderhouden hier in het Noorden veel atleten ‘s winters met ski-trainingen hun conditie op peil. Voor mij is het bovendien een uitgelezen mogelijkheid om af te rekenen met een hamstringprobleemje dat dit najaar opspeelde.

Tot voor kort geloofde ik niet dat er een andere sport bestond die net zoveel voldoening kon geven als hardlopen. Maar dat had ik mis. De eerste ski-training, eind oktober, was qua trainingsplezier een daverend succes. Uit alle macht duwde ik mezelf vooruit over het glooiende pad door het bos. Telkens als ik bovenaan een heuvel kwam, zakte ik door mijn knieën, hield de stokken precies zoals Eeva me voordeed en probeerde ik zo stoer en meedogenloos mogelijk te kijken. Ik geloof werkelijk dat het er behoorlijk professioneel uitzag, als je die trillende benen van mij tenminste niet opmerkte. En waarlijk, daar ging ik, heel voortvarend (of voortglijdend, zoals dat wellicht in vaktermen heet) de heuvel af. De latten sneden een smalle reep in het witte kleed, eerst traag, maar dan kwam de versnelling en, patsboem, daar lag ik alweer. In de berm of midden op het pad, met het hoofd in de sneeuw en de benen in de lucht. Zodra ik het zelf niet meer was, die de snelheid bepaalde, maar de helling van de heuvel, verloor ik de controle volledig, dan draaiden mijn ski’s de verkeerde kant op en helde mijn lichaam teveel naar voren, naar achteren of opzij. Eeva keek toe maar lachte niet (lang leve de Finse gewoonte de ander altijd in zijn waarde te laten). Vandaag lukte het zonder te vallen. Bijna, bedoel ik. Slechts eenmaal, vanaf de steilste heuvel  omlaag, verloor ik de controle. Maar met nog een aantal wintermaanden te gaan moet het lukken om me de techniek helemaal eigen te maken en misschien zelfs eens aan een wedstrijdje deel te nemen.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie januari 2015

De eenzame weg

In juli, bij de afscheidsbarbeque in Turku, voor Eeva en ik naar Lapland vertrokken, verzekerde  Matti mij ervan dat ik me in Posio zou vermaken. Er zijn nauwelijks mensen, vertelde hij, en de heuvels zijn pittiger dan in het zuiden, maar de natuur is zo overweldigend dat ik de mensen niet zal missen.

Zijn woorden schieten me te binnen als de duisternis over de weg valt. Zojuist ben ik een grote kudde rendieren gepasseerd, en deze keer vluchtten ze niet van me weg. Een van dieren maakte een slobberend geluid, alsof hij maar wilde aangeven dat hij bezwaren had. Waartegen, verstond ik niet.

Nee, mensen kom ik nauwelijks tegen. Afgelopen weekend liep ik het dertig kilometer lange rondje om het meer. Halverwege vlogen een paar moerashoenderen op toen ik passeerde, en een eindje verderop maakte ik kennis met een taigagaai. Ik stopte, de vogel vloog van boom tot boom om me heen en koos uiteindelijk voor een pijnboom op enkele meters afstand. Hij zat op ooghoogte, draaide zijn kopje naar me toe en keek me nieuwsgierig aan. Het was duidelijk wie de gastheer, en wie slechts de voorbijganger was. Op dat moment wist ik trouwens nog niet wat voor vogel het was, maar zijn kopje had iets gaaiigs, en met zijn fijngestreken roodbruine vleugels was het een kleine moeite om hem in de vogelgids terug te vinden.

Na die duurloop vroeg Eeva mij of ik niet bang was om een beer tegen te komen. Nee, bang voor de beren ben ik niet. Ze kunnen er best zijn, want het is nog niet zo lang geleden dat er hier eentje werd gespot, maar het landschap is zo sprookjesachtig en verlaten, dat het onvoorstelbaar is dat de vreedzaamheid zomaar verstoord wordt. Mijn ontmoetingen met beren zijn trouwens op één vinger te tellen en in dat geval ging het hoogstwaarschijnlijk om een imaginaire beer; een schaduw, een ooghoek, in een halfduister bos.

Ik heb de kudde rendieren inmiddels achter me gelaten (ik kon ze horen denken: kijk, een renmens!) en ik bevind me onderaan de heuvel, daar waar het bos overgaat in het moeras. Het oostelijke deel van de hemel wordt zichtbaar, de maan komt net boven de bosrand tevoorschijn. Ze is vol en naakt, en op haar wenk vertel ik over mijn dromen. Ik zou mijn dokterslicentie best wel willen inruilen voor een kudde rendieren, fluisterde ik haar toe, en dan bedenk ik me ineens hoe trouw ze is, die maan. De minnares die me overal volgt, en altijd naar me luistert.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie december 2014