Seizoen van de eindigheid

Onze zonnebloemen zijn meters hoog maar dragen nog altijd knoppen. Om eerlijk te zijn, betwijfel ik of ze nog gaan bloeien. Net als enkele rozen lijken ze geen besef te hebben van het seizoen. Rap lengen de nachten, het regent bijna iedere dag en als de zon af en toe doorbreekt, doet hij dat met meer gratie dan kracht. Voor een kort moment tekenen schaduwen zich dan af op de grond en schitteren de fijne druppels die zich vastklampen aan spinnenwebben of aan het groen van mossen en bladeren om maar niet door de grond te worden opgezogen. Het is het seizoen van de eindigheid, en dat moeten ook die druppels aanvoelen. Met Elias op zijn houten scooter en jou, Aleksis, in de draagzak, loop ik over het bospad waaraan we wonen. De varens zijn okergeel, maar verder is het bos nog verrassend groen.

Elias zet zijn scooter tegen een rots en aait over het sterretjesmos. ‘Hallo steen, hallo mos.’ De elementen van het bos doen een individualiteit vermoeden en verdienen dus een groet. ‘Hallo orava.’ Vervolgens wijst hij op een paddenstoel die geknakt op de grond ligt: ‘Paddenstoel rikki!’ De taal van je broer is een mengelmoesje van Fins en Nederlands. Heel vanzelfsprekend eigenlijk, en onschuldig ook. Hij is twee jaar oud. Niemand eist van hem dat hij foutloos spreekt. Wat maakt het uit als hij de woorden van zijn moedertaal mengt met die van zijn vadertaal? Hij is nog lerend, terwijl het bos al druk aan het vergeten is.

Je knikkebolt. Zo te zien heb je het prima in de draagzak, die onder je kin nat is van het kwijl. Misschien is het de warmte van mijn buik die jou zo tevredenstelt, of de wiegende beweging van het wandelen. Het kan ook zijn dat je gewoon geniet van de luxe te worden gedragen, als een toerist in een Londense dubbeldekker, en niets te hoeven dan te kijken. Of nee, het is niet eens kijken wat je doet, maar zien, het okergeel en het groen strelen je netvlies. Oranje knikkers van de lelietjes-van-Dalen rollen door je blikveld en ook de kleinere bessen van het dalkruid die met hun donkere tint aan zuurstofarm bloed doen denken. De kleuren van de stervende zomer masseren je in slaap.

Je broer rijdt op zijn houten scooter van de heuvel af. ‘Linksaf,’ zeg ik als we aan de rand van het bos bovenaan het rivierdal staan, maar hij wil rechtdoor, verder naar beneden. Donkere wolken dijen uit in de lucht boven ons, het is beter ons niet ver van huis te begeven.

We zitten op een zwerfkei, je broer en ik, en we kijken uit over gerooide akkers, naar de boerderijen en naar een hardloper aan de rivieroever. Jij rust op mijn buik. Aan je hangende hoofdje merk ik dat je slaapt.  En waarom ook niet? Slaap jij maar, lieve, kleine jongen. Slaap maar lekker. Het is zomaar een dag die gisteren of morgen had kunnen zijn – een anonieme dag van regen en zon. Maar het is ook een dag die eenmalig is. Vanochtend lachte je hardop, een week geleden deed je dat nog niet. Binnenkort rol je van je buik naar je rug, en niet veel later ga je kruipen. Het onbestaanbare wordt nieuw, dan routine en vervolgens oud, en dat proces lijkt zich van binnenuit te voltrekken. Als we sterven, vormt ons bloed bessen die door andermans blikveld rollen. En ooit worden we vergeten.

Slaap toch maar lekker. Ik pluk voor jou deze septemberdag.

Hoe het NRC Gallen-Kallela te kort doet

Het is een genoegen om in de Nederlandse media zo nu en dan te lezen over grote Finse kunstenaars. Het artikel van Mariëtte Haveman in NRC doet de schilder Akseli Gallen-Kallela echter om verschillende redenen ernstig te kort. In het stuk wordt Keitele (Het Keitelemeer, 1905) tot zijn ‘enige meesterwerk’ gebombardeerd.

Keitele (Akseli Gallen-Kallela, 1905)

Nu is Keitele weliswaar een prachtig werk en in zekere zin uniek in zijn oeuvre, het is echter zeker niet zijn beste of bekendste (behalve bij het luie Londense publiek misschien, omdat het in National Galery hangt), laat staan zijn enige meesterwerk. In zijn rijke en afwisselende oeuvre is het moeilijk één werk als zijn beste aan te wijzen. Mijn persoonlijke favoriet is Démasquée (Ontmaskerd, 1888), een werk dat een legitieme, zo niet de beste reden is om Helsinki te bezoeken en het Ateneum aan te doen. Over dat werk schreef ik in Achter de rug van God (zie verderop), en ik heb er ook eens in een column kort over uitgewijd.

Toch wil ik ook Démasquée niet tot zijn enige meesterwerk bestempelen. Daarvoor is hij te divers. Hoe zou je voorbij kunnen gaan aan andere prachtige werken, zijn realistische Poika ja varis (De jongen en de kraai, 1884) bijvoorbeeld, dat schittert in zijn eenvoud. En heeft hij zijn sporen niet vooral verdiend als schilder van Kalevala-taferelen? Neem nou Lemminkäisen äiti (De moeder van Leminkäinen, 1897), dat prachtig geënsceneerde en aandoenlijke tafereel van de moeder die stukken lichaam van haar zoon verzamelt uit de Tuonela, de doodsrivier, om hem opnieuw tot leven te brengen.

Lemminkäisen äiti (De moeder van Lemminkäinen, 1897)

Hoe kan Haveman de schilder van krampachtigheid betichten? Dat adjectief is op geen enkele legitieme wijze met het werk van Gallen-Kallela te verbinden. Dat hij en zijn werk qua faam onderdoen voor tijdgenoten uit West-Europa, heeft alles te maken met de status van Finland toen. Gallen-Kallela is nog altijd van onmeetbare waarde voor de culturele identiteit van Finland, evenals zijn Finse tijdgenoten als componist Jean Sibelius en dichter Eino Leino. De door hen opgebouwde nationale identiteit zou een drijvende kracht vormen voor de onafhankelijkheid die Finland in 1917 bedong.

Kullervon kirous (1899)

In die historische context mag Kullervon kirous (De vloek van Kullervo, 1899) niet onvermeld blijven. Het werk beeldt uit hoe in de Kalevala, kortgezegd het standaardwerk van de Finse mythologie, de onderdrukte weesjongen Kullervo op het punt staat wraak te nemen voor het leed dat hem is aangedaan. Het werk staat ook symbool voor de opstanding van het Finse volk. Gallen-Kallela schilderde het in het jaar van het Februarimanifest, een coup d’etat van het Russische regiem ter Russificatie van Finland, dat binnen het Russische rijk een autonome status kende. Overtuiging miste de schilder niet, hij was een pionier. De naamsverandering van Axel Gallen naar Akseli Gallen-Kallela in 1907 was dus om veel meer dan ‘omdat dat Finser klonk’, zoals Haveman stelt. Het was een patriottische daad, hoogst politiek, en aangezien de geschiedenis telkens nieuwe gedaanten aanneemt, is het onbegrijpelijk dat Haveman in haar artikel de schilder consequent Axel Gallen noemt.

Terug naar het artikel in het NRC. Waarom Keitele? En vooral: waarom zijn enige meesterwerk? Over kunst mag je een mening hebben, juist ja. Smaken verschillen, ook waar. Maar als je in de krant beweert dat een schilder maar een meesterwerk heeft alsof het een vaststaand feit betreft, en dan met een vrij willekeurig werk van hem op de proppen komt, dan ben je de boel aan het verdraaien.


Démasquée in Achter de rug van God:

Minutenlang staar ik haar aan, die glimlach waarvan je niet weet of ze je probeert te verleiden, of je uitlacht. Donkere ogen en haar dat wegvalt tegen de zwarte achtergrond, net als het maskertje in haar hand. Haar borsten, de rechtertepel vervagend in het licht, de andere sterk geaccentueerd door de schaduw en de tepelhof, zijn jonge borsten, borsten van een vrouw in de twintig. Met haar linkervoet leunt ze tegen de flank van haar andere voet, alsof ze haar voeten tegen elkaar aanwrijft of plaats voor je maakt op de bank waarop ze zit. Een gitaar links van haar, en rechts van haar een doodshoofd in de hoek van het vertrek en witte lelies in een vaas. Tegen de achtergrond een tapijt, donkerrood en zwart, wat een rokerige stemming opwekt. Oh, zo naakt, zo erotisch heb ik nog nooit een schilderij gezien. Madonna van de negentiende eeuw.
Laura stoot me aan en lacht. ‘Verliefd geworden?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar je hoeft niet jaloers te zijn. Deze vrouw, als ik in dat vertrek had gezeten, dan… dan was het de vraag wat die glimlach van haar betekende.’
‘Is dat een glimlach, dan? Ik geloof eerder dat ze huilt, of haar tranen probeert te verbergen. Moet je die ogen zien! En wat heeft ze in haar hand, een sigaret?’
‘Dat was mijn eerste indruk ook. Maar kijk eens goed. Démasquée heet het, ontmaskerd. Ze heeft een zwart maskertje in haar hand, dat bijna wegvalt in de schaduw. Maar daar gaat het ook niet om, het gaat om de uitdrukking op haar gezicht, en haar lichaam natuurlijk, de pose ervan, en de naaktheid. Wat is het toch?’
‘Verdriet?’
‘Ik weet het niet. Nu je het zegt, het kan best wel melancholie zijn wat het oproept. Maar als ik met mijn ogen knipper, dan lacht ze opeens, of ze probeert me te verleiden.’
‘Ze spiegelt zich aan jou,’ lacht Laura. ‘Ze drukt precies uit wat je zelf voelt, en volgens mij ben jij gewoon een beetje geil.’
‘Misschien is dat wel zo, het eerste wat je zei. Dat de uitdrukking op haar gezicht afhangt van de ogen waarmee je kijkt. Net als bij Mona Lisa, maar dan is dit toch wel honderd keer beter gelukt. Deze glimlach… Misschien komt het door haar rechtermondhoek, dat de glimlach zich niet laat kennen.’
‘Of door de schaduw op de linkerhelft van haar gezicht.’

Anders

Ik heb ze vandaag geteld, niet de bosanemonen aan de bosrand maar hun witte bloemblaadjes die bloemdekbladeren of tepalen heten (ze hebben geen afzonderlijke dek- en kroonbladeren). Bijna altijd zijn het er zes, maar ik kwam ook heel wat bloemen met zeven tepalen tegen, en een enkele keer zelfs een met vijf bloemblaadjes of acht ervan. Op basis van mijn hier aan onze bosrand uitgevoerde onderzoekje kunnen we zeggen dat zes tepalen voor bosanemonen de norm is. De zevenbladige bloemen vormen een minderheid en zij met een ander getal zijn vreemd. Zouden de bosanemonen er een democratie op nahouden, dan zouden de zesbladigen het voor het zeggen hebben en zouden de vreemde bloemen weinig hebben in te brengen. Als je daarentegen uitgaat van het kapitalistische principe dat overvloed altijd beter is, dan zou je juist kunnen stellen dat de achtbladige bloem de kampioen is, en de zevenbladige bloem tot de elite behoort. De (in mijn ogen) mooiste bosanemoon die ik er aantrof had echter niet meer dan vijf tepalen, die zich wel in zo’n fijne perfectie rond de groene kern en de krans van geel gehelmde meeldraden hadden geschaard, dat je vanuit esthetisch oogpunt de vijfbladige bosanemoon zou kunnen uitroepen tot de verhevenste van haar soort. En is de bloem geen esthetisch wezen, vormt schoonheid niet haar bestaansrecht?

Waarschijnlijk haal je je schouders op voor dit soort onzin, net zoals de mieren doen die de zaadjes van de bloem verspreiden. De bloemen die anders zijn, horen er evengoed bij. Ook in de mensenwereld hebben we te maken met anderen, minderheden, rijk- en minder bedeelden, maar wat doen die verschillen er uiteindelijk toe?


Dit stuk maakt deel uit van het essay Het is lente in je vadertaal

Vreemdeling

Onder mijn voeten knispert het. Als een nawee van de winter, vroeg in maart, is er vanochtend een dun laagje sneeuw gevallen. De winter was aan zijn aftocht bezig, de velden waren grotendeels bloot komen liggen maar hier, in het bos, schuilend voor zon en wind, hield de winter zich nog op. Zeker op de paden, waar de sneeuw onder druk van voeten en poten tot ijs is samengeperst. Met de lonkende lente had deze takatalvi voor mij niet gehoeven, maar toch weet de sneeuw me weer te betoveren, weer ben ik dat kind,  verrukt van de plotse gedaantewisseling van de buitenwereld.

Ook voor Elias was sneeuw het eerste wonder waar hij getuige van was. De volgende keer dat de winter intreedt, zal de herinnering aan nu gesmolten zijn, maar vanaf dat moment zal de sneeuw zich voorgoed in zijn geheugen nestelen. In de sneeuw, die de wereld binnenstebuiten keert, ontdekken we onszelf. Als Elias op zijn negenendertigste de sneeuw onder zijn voeten voelt knisperen, zal hij de kou en de extatische winterpret van zijn kinderjaren opnieuw beleven. Want dat is wat de winter met ons doet, hij wekt de herinnering aan de verwondering die met het opgroeien in slaap is gesust.

Met acht maanden oud is Elias een vreemdeling in de wereld. Hij spreekt de taal niet, heeft de regels en gewoonten niet onder de knie en is afhankelijk. Liefde is voor hem van levensbelang, in elk geval tot hij zich op de hoogte stelt van de rechten van het kind. Dan zal hij beseffen dat er, voorbij de liefde, sprake is van een sociaal contract. Tot die tijd zal hij zich oefenen in liefde om wederliefde te oogsten, terwijl hij met nieuwsgierigheid, het tweede ijzer in het vuur, een relatie opbouwt met de wereld om hem heen.

In mijn eerste jaren in Finland beleefde ik een tweede kindertijd. Ik was onbeholpen in een wereld vol raadsels die geschreven waren in mysterieuze, staccato-achtige woorden. Als vreemdeling moest ik me continu bewijzen, of het nu ging om het openen van een bankrekening, het aangaan van doorlopende contracten of puur om mijn taalbegrip. Inderdaad, alsof ik een kind was, maar met de kanttekening dat de maatschappij me enigszins wantrouwend gadesloeg.

Hoewel ik inmiddels al jaren in Finland woon, volledig geïntegreerd ben en vloeiend ben in mijn taal, is dat wantrouwen er nog altijd een beetje. Kort geleden was ik eerste auteur van een wetenschappelijk artikel met enige nieuwswaarde. Zonder uitzondering namen de journalisten contact op met de tweede auteur omdat ik, met mijn buitenlandse naam, vast geen Fins zou spreken. De tweede auteur verwees ze toch door naar mij en ik werd met verontschuldigingen om de oren geslagen.

Met de jaren ben ik me steeds meer bewust geworden van mijn Nederlandse trekjes en met mijn eerdere stille gêne daarover heb ik afgerekend. Ik ben niet meer geneigd tot Fin te assimileren. Laat mij hier maar lekker een Nederlander zijn. Alleen al vanwege mijn naam zal ik altijd een vreemdeling blijven, en Elias misschien ook wel een beetje, al is het maar in de beleving van de ander.

Dat klinkt misschien ernstig, maar is het niet. Want door een vreemdeling te zijn wekken we verwondering. Wij zijn de winter, we zijn de knisperende sneeuw.

Stille revolutie

Met Elias op de slee achter me aan loop ik door het dal. Gisteravond viel er regen en vandaag zakt de witte grond, die eerder zo solide leek, onder mijn voeten weg. Het vroege voorjaar is een stille revolutie. Onder de broze sneeuw wordt de bodem vochtig, er vormen zich stroompjes die de sneeuwlaag van binnenuit aanvreten terwijl er op het oog nog weinig aan de hand is. In de bosrand hangen de naaldentakjes van de sparren naar beneden. Ze geven uitdrukking aan de weemoed waar dit moment van vervuld is. Hoewel de lente eraan zit te komen, is deze fase van het jaar eerder een inslapen dan een ontwaken. Voor de wedergeboorte van de lente moet de winter eerst de aftocht blazen. Met de sneeuw verdwijnt ook het licht.

Ergens halverwege het pad naar de boerderijen op de heuvel verandert het wit van de sneeuw in het wit van de nevel die de sterfpijn van de winter verdooft. Rechts van me zijn twee met bomen begroeide bulten in het landschap ondanks de mist goed waar te nemen, maar het is of de kleuren eruit zijn gezogen, uit de stammen en uit de naaldentakken die ’s winters toch al zo donker zijn. Tussen de bomen is met een wit houten kruis de locatie van een prehistorische kerk gemarkeerd waarvan de resten zijn blootgelegd. Op dagen als deze is het onderscheid met het verre verleden betekenisloos. De man die ons pad kruist, zonder op te kijken, zou best in een ander tijdperk kunnen leven. De geschiedenis fluistert in onze oren.

Elias is diep in gedachten. Als ik naar hem omkijk, lijkt hij het niet op te merken. Pas als ik zijn aandacht trek begint hij te lachen. De druktemaker die hij binnen vier muren is, verandert in de buitenlucht in een filosoof van amper acht maanden oud. Ik geloof dat de mens een buitendier is, en dat de personen die we binnenshuis zijn eigenlijk fictieve karakters zijn die een eigen leven zijn gaan leven. Hoe meer je binnen zit, hoe meer je gaat geloven in dat bestaan, maar werkelijk bestaan doe je binnen niet.

Toch keren we terug naar huis. Elias glijdt en ik loop langs de rivier, waar zich op het ijs een zilveren plas heeft gevormd, we steken de velden over en keren via de heuvel en het bos terug naar huis. Ik hoor gekwetter van vogels maar zie ze niet. Misschien heeft de lente haar strategie aangepast en heeft ze toch al een vroege voorbode vooruitgestuurd nog voor de winter is geweken.

Ontmaskering

Het is zes december, Onafhankelijkheidsdag, maar we hebben de televisie niet eens aangezet. In twintig-twintig is alles anders, ook Linnan Juhlat, de kasteelfeesten die ik altijd gekscherend Handshaking Party noem. Handshaking is dit jaar uit den boze. In februari begon het met aangescherpte regels met betrekking tot handhygiëne, minstens twintig seconden wassen, daarna kwam er het elleboogje en vervolgens raakten we elkaar helemaal niet meer aan. In Turku werd je sowieso al nooit geacht mensen te groeten die je niet persoonlijk kende, zelfs een vriendelijke hoofdknik kon als emotionele aanranding worden opgevat, dus eigenlijk veranderde er met corona hier niet zoveel.

Ook in de spreekkamer laat ik de handdruk tegenwoordig achterwege en zijn zowel patiënt als ik gemaskerd. Wel luister ik gewoon nog met mijn stethoscoop naar de longen en gaat het maskertje af als ik een kijkje moet nemen in keel of neus. Dat ontmaskeren is trouwens vaak reuze interessant, want na een gesprek van pak ‘m beet vijftien minuten, zie je eindelijke pas echt wat voor iemand je voor je hebt als het maskertje wordt afgenomen. Dan pas realiseer je je hoeveel we met een maskertje eigenlijk voor elkaar verbergen.

Over ontmaskeren gesproken, Demasquée van Akseli Gallen-Kallela is een van mij favoriete schilderijen. Een absoluut meesterwerk van de Finse schilder die vooral bekend is vanwege zijn scènes uit de Kalevala. Met Demasquée wijkt hij van dat thema af. We zien een jonge vrouw naakt onderuit zitten op een bank. In haar rechterhand houdt ze een zwart maskertje dat bijna wegvalt tegen de donkere achtergrond. Ondanks haar naaktheid is er weinig erotisch aan haar. Ik heb nog nooit een naakt gezien dat je het gevoel geeft dat je het zelf bent die naakt is, en dat zij het is die jou bekijkt in plaats van andersom. Ze bekijkt je met een blik die precies beantwoordt aan hoe je je op dat moment voelt. Voor dit schilderij ben ik verschillende keren naar Atheneum geweest, en telkens weer kijkt ze me anders aan.

Het is maar goed dat dit jaar op zijn einde loopt, want met al die maskertjes verbergen we te veel voor elkaar. Hoewel de boze droom die corona heet nog lang niet voorbij is, hoop ik dat we in de loop van het volgende jaar stukje bij beetje kunnen ontmaskeren, en dat ook de handdruk die nu als een zonde voelt, ooit weer in zijn volle glorie wordt hersteld.

(deze column verscheen in de december-editie van Noorderlicht)

Akseli Gallen-Kallela, Démasquée (1888)

Wedervraag

Als bladgoud siert het groot dooiermos de kale populieren, maar verder heeft de herfst de kleuren uit het landschap gezogen. Aan de oever van de rivier is al wat groen was in tinten troosteloos bruin veranderd, de resterende blaadjes van de wilg zijn bleek als was die het hele jaar buiten heeft gehangen. Toch kijkt Elias in de drager zijn ogen uit. Vanuit de bosjes klinkt het gekwetter van putters. We beklimmen de rotsen en wandelen door het bos. De beschutting van de naaldbomen geeft me een huiselijk gevoel. De open plekken in het bos fascineren me het meest. Het zijn net huiskamers, met stenen banken die bekleed zijn met mos. De omgeving waarin wij wonen heeft een rijke geschiedenis. Op verschillende plekken zijn overblijfsels uit de ijzertijd te vinden, rotsen waar putjes in zijn gehakt, en er zijn de resten van een kerk uit de 12e eeuw, de oudste van Finland. Een eekhoorn beweegt zich brutaal dwars door onze bos-huiskamer heen en laat zijn sporen na in de natte grond. Ik moet denken aan mijn vorige boek, Achter de rug van God, en de vraag die Väinämöinen me stelt: ‘hoe te leven?’. Als Posio, het dorpje in Lapland, me die antwoorden al verschafte, dan hadden ze een tijdelijk karakter. Uiteindelijk bleef de vraag overeind en nu, een paar jaar later alweer, zijn ze nog altijd niet definitief beantwoord. Misschien is de vraag ‘hoe?’ wel een synoniem voor het leven. Ik vermoedde ergens dat het vaderschap me zou helpen, maar Elias heeft meer iets weg van een wedervraag. Ik druk een kus op zijn wang en pak zijn handjes vast om ze te warmen. Hij dommelt in.

Finland is geen hemel op aarde

Het nieuwsbericht dat de Finse regering naar een 24-uurse werkweek streeft is onwaar. Het verscheen afgelopen weekend in de Engelse media en is in een mum van tijd wereldwijd overgenomen. De Finse krant Helsingin Sanomat was er echter snel bij om dit te corrigeren: de kersverse premier Sanna Marin heeft in augustus, dus maanden voor aan haar premierschap, eens geopperd dat een 4-daagse werkweek óf een 6-uurse werkdag wellicht een goed idee was. Dit wordt vooralsnog echter niet als een haalbaar plan gezien en is ook niet het voornemen van de regering.

Veel van wat je over Finland in de internationale media verschijnt, moet met een korreltje zou genomen worden. Zelfs met interpretatie van statistieken ben ik voorzichtig, o.a. omdat ik beroepsmatig in aanraking kom met vervalsing van getallen. Zo is het in Finland over het algemeen niet geaccepteerd om als arts een infectieziekte als doodsoorzaak op te geven. Als iemand aan een longontsteking overlijdt, moet de arts altijd zoeken naar een onderliggende ziekte, ook al is het vaak onzeker dat die heeft bijgedragen aan de dood. Finse artsen die van deze regel niet weten, leren dat gauw genoeg, want de ingevulde formulieren komen terug met verzoek het aan te passen. Toen ik daar eens tegen protesteerde, werd me toegesnauwd dat in Finland mensen niet aan infectieziekten overlijden. ‘Finland is geen ontwikkelingsland.’

Finland is volgens het World Happiness Report het gelukkigste land ter wereld. Ook dat betwijfel ik. Mensen hebben het er over het algemeen niet slecht, maar gelukkiger dan elders komen ze op mij niet over. Net als de andere Noord-Europese landen, die ook allemaal opvallend hoog scoren op de Happiness ranking, staat Finland in de wereldtop als het gaat om consumptie van antidepressiva. En het is niet zo dat antidepressiva mensen gelukkig maken. Nee, dat Finland hoog scoort op het World Happiness Report kan niet anders zijn dan een statistisch artefact.

Nu is Finland een prima land om in te wonen. Er is meer ruimte, de lucht is er schoner en vergeleken met Nederland hebben mensen er doorgaans een betere balans tussen werk en privé. En natuurlijk heb je in het noorden van het land het noorderlicht. Maar de economie draait er niet zo lekker als in Nederland, de gezondheidszorg is minder en mensen zijn bij lange na niet zulke sociale dieren als Nederlanders en Finnen hebben geen gevoel voor humor.

Als je de Nederlandse mediaberichten over Finland leest, zou je kunnen denken dat het er hemel op aarde is. Na zeven jaar Finland weet ik dat dat voor slechts vijftig procent het geval is. Voor de overige zestig procent (want ja: in Finland geldt het fifty-sixty van Matti Nykänen, de Finse equivalent van Johan Cruijff), is Finland een hel.  

De ziekte van Turku

In maart 2011 wachtte ik in de kou op het busstation van Turku op Eeva, die ik enkele maanden eerder in Kenia had ontmoet. Ze had de klok uit het oog verloren en nam haar telefoon niet op. Desondanks liepen we even later samen door de glibberige straten van de stad. Her en der waren stukken afgezet vanwege het gevaar dat smeltende sneeuw van de daken kon vallen. Eerder die dag was ik over een bevroren zee gevlogen en had ik me verbaasd over het gemak waarmee auto’s en bussen over het ijs reden. Met de verbazing was het niet gauw gedaan. In de stad wisselden prachtige gebouwen en oerlelijke flats elkaar af. Turku had een beeldschoon gelaat dat door ernstige littekens was verminkt.

Wat ik toen nog niet wist, was dat de ziekte die de littekens veroorzaakte een naam had: de ziekte van Turku. In de tweede helft van de twintigste eeuw werden monumentale gebouwen vernietigd, hun plaats werd ingenomen door flats die het oog niet konden bekoren. Dat waren de symptomen van een ziekte die in 1981 op de voorpagina van Uusi Suomi werd ontmaskerd, een ziekte die veroorzaakt werd door intriges, pseudo-democratisch marktdenken, ruzies en achterbaks geroddel.

Gelukkig heeft Turku sindsdien haar trots hervonden. In het jaar dat ik in de kou op Eeva wachtte, was de stad culturele hoofdstad van Europa en ook daarna is er met gevoel voor esthetiek gebouwd. Ik ben van de stad en haar mensen gaan houden, hoewel men elders in het land geen hoge pet op heeft van de Turkulaiset, die bot heten te zijn. Maar wat buitenstaanders ontgaat, is dat achter de façade van botheid een vorm van zelfspot schuilt, en wat men voor ongemanierdheid houdt, een oprechte afwijzing is van de schone Scandinavische schijn. Turkulaiset kunnen wat onbeholpen zijn in de omgang, maar zijn hartelijk en loyaal als je ze beter kent.

De ziekte van Turku is niet meer, of althans niet meer in Turku. De ziekte heeft zich naar buiten verplaatst. Zo is het meer van Jyväskylä, dat enkele jaren geleden nog een klein paradijs was in het midden van het land, ten prooi gevallen aan de vastgoedmarkt. In Rovaniemi komt een spa-hotel op het punt waar twee rivieren samenvloeien. En in de rest van het land worden in hoog tempo bossen gekapt, zogenaamd voor schone energie, terwijl we inmiddels weten dat die vorm van energie helemaal niet zo schoon en duurzaam is als we ooit dachten.

De ziekte van Turku is dus niet specifiek voor Turku, en misschien zelfs niet eens voor Finland. Schoonheid is een kwestie van duurzaamheid, en legt het van nature af tegen krachten die door hebberigheid zijn ingegeven. Zo bezien, zou je de ziekte kunnen diagnosticeren bij al het duurzame goede dat door kortzichtige egoïsme wordt aangevreten. Ik geloof dat de westerse politiek aan de ziekte van Turku lijdt.

Kruispunt Aurakatu – Linnankatu, Turku

Deze column verscheen in Noorderlicht.

Vaarwel winter

Hoe ik in Nederland ben opgegroeid met het idee dat de winter van de sneeuw was en de zomer van de zon, is me een raadsel. Zeker dat van de winter is een leugen. Toegegeven, vroeger was het misschien anders: er waren winters dat we sneeuwpoppen maakten en op de schaatsen stonden. De winter van ’87 was vreselijk koud, mijn zusje bleef zelfs een week langer in mijn moeders buik om er de dooi af te wachten. Maar de meeste winters waren koud en nat.

Toen ik Finland voor het eerst bezocht, vloog ik over een bevroren zee. De busreis naar Turku voerde door een sprookjesland en een dag later wandelde ik met mijn geliefde over de bevroren Aurarivier. Alles was wit en mooi. Die winter zette de norm: het moest hard vriezen en de sneeuw moest in decimeters gemeten worden.

Toch is Turku in de praktijk net zo verraderlijk als Nederland. Sneeuw en regen wisselen elkaar af. Wekenlang zijn de paden glad omdat de bovenlaag van het ijs aan het dooien is. Alleen in Lapland kun je van de winter op aan. Een half jaar ligt er sneeuw, iedere winter zakt de temperatuur tot meer dan dertig onder nul. Maar ook daar is het niet meer zoals het ooit geweest is. Nergens hakt de opwarming van de aarde er zo in als juist in dat verre Noorden. De winter komt weken te laat en houdt het steeds eerder voor gezien. Als we de opwarming niet snel weten te beteugelen, dan groeien er in de toekomst palmbomen in Rovaniemi.

Soms overvalt me de angst dat de wereld op een gegeven moment onbewoonbaar wordt voor de mens. Of verdriet om de uitstervende mens gepast is, weet ik niet. We gaan allemaal een keer dood dus daar verandert niets aan. Misschien is met zijn allen tegelijk het loodje leggen zelfs wel veel gerieflijker dan in je eentje. Hoe dan ook zal de natuur de mens overleven. Voor alle uitgestorven soorten komen er nieuwe in de plaats, die zich sneller en beter hebben aangepast.

Misschien zijn mijn zorgen om het verdwijnen van de winter wel het teken dat ik tot een onaangepaste soort behoor, een soort die neigt naar melancholie en ervan overtuigd is dat vroeger alles beter was. Misschien is het daarom wel dat ik me thuis voel in het Noorden, omdat de winter er van de sneeuw is, zoals mij als kind was voorgehouden.


Deze column verscheen in maart 2019 in Noorderlicht.