Hier zit ik dan, op een boomstam bij door stenen omringde verkoolde takken, de overblijfselen van een kampvuurtje. Hier zit ik, midden in het bos dat me lief is, hier zit ik tussen sparren en okergele berken, met koffie uit de thermoscan en een camera geladen met verse ruskafoto’s en beelden van de zangzwaan. Ik zou voldaan moeten zijn, maar in plaats daarvan word ik overvallen door een tergende weemoed, een pijnlijk verdriet. Hoe kan de eenzaamheid waar ik zo vaak naar verlang zich zo meedogenloos nestelen in mijn borst?
Misschien is het de vermoeidheid van de nachtdienst die me kwetsbaar maakt. Misschien is ook wel het karakter van het seizoen, de weemoed die de herfst eigen is. Zeker speelt ook het boek dat ik deze weken lees een rol, Wim Hazeu’s biografie van dichter-scheepsarts Slauerhoff. Veel erin herken ik. De rusteloosheid van de dwalende dichter, zijn eeuwigdurende innerlijke tweestrijd, de afkeer van het (Hollandse) collectivisme en het verlangen weg te zijn, wat Hazeu enigszins eufemistisch Fernweh noemt.
Maar nee, met die term heeft hij het mis. Het is niet alleen een verlangen naar een onbestemd verweg dat Slauerhoff over de zeeën stuurt, maar ook, en misschien wel belangrijker, een sterke afkeer van het vaderland, de onmogelijkheid tot verzoening met zijn geboortegrond. Dat ik dat aantref in zijn biografie vergroot dezelfde gevoelens bij mij, die ik eerder afdeed als sentimenten horend bij het aarden op een nieuwe plek. Nee, die afkeer is niet vaag en onschuldig zoals ik me voorhield. Het is een vorm van haat, half latent maar real. Steeds nadrukkelijker spelen ze op als ik bericht uit Nederland lees, het nieuws of opinies, de social media. Slauerhoff zocht de zee op om het vaderland te ontvluchten, ik zoek het in de Lapse moerassen en bossen.
Op momenten als deze wil ik volstrekt alleen zijn, alleen met mijn afkeer van de mens. Het is trouwens niet zozeer de medemens die ik veracht, nee, het is vooral mezelf. Eerzucht, egoïsme, fatalisme… ik ben een kliko vol verachtelijke karaktertrekken. Al dit vergankelijk vuil bij elkaar noemt zich mens.
Ik slurp de koffie op en pak mijn boeltje bij elkaar. Als ik even later over een bospad wandel, in de richting van huis, wordt de woede heviger en de pijn van verdriet in mijn borst onhoudbaar. Ik ben weerloos en machteloos tegenover mijn zelfhaat. Ik zou zo graag iets anders zijn dan een mens. Zo kan ik niet leven, zeg ik tegen mijzelf, en die woorden blijven rondzingen in mijn hoofd. Zo kan ik niet leven. Hoe? Zo, als mens. Ik wil geen mensen, ik wil zelf geen mens zijn. Mensen zijn verachtelijk. Zo kan ik niet leven.
Ik ben een oktoberkind, de melancholie zit in mijn natuur, maar slechts zelden weet de droefheid me zo te overrompelen. Lijd ik aan acute depressie? Is dit nou een burn-out? Wat moet ik met mezelf aan? Was er maar iemand in de wereld die me helemaal begreep, iemand die me zou vergeven dat ik ben wie ik ben. Een soort mythische prinses, een bosnimf misschien. Een met een bedwelmende schoonheid en luisterend oor. Met zo’n nimf zou ik afdalen naar de hel, als ze me dat vroeg. Als ze me maar verlost van deze tergende wroeging, bijvoorbeeld door me lieve woordjes in te fluisteren. Morgen zal ik me ziekmelden, besluit ik, met de tranen haast in mijn ogen. Ik zal op zoek gaan naar mijn nimf. Ik ga nu alleen nog even naar huis om warme kleren te halen en dan zal ik een week lang van bessen leven in het bos.
Maar als ik thuiskom leg ik de weemoed af alsof het een mantel is die ik alleen voor de wandeling had omgeslagen. De melancholie, die zich af en toe nadrukkelijk manifesteert, is van voorbijgaande aard. Nu barst ik plotseling weer van de energie. Het bos heeft me de kracht gegeven om weer mens te zijn onder de mensen.