‘Je mag me ook zoenen,’ zegt de verkoper als mijn betaalpas dienst weigert.
Ik kijk van de dichtbundel van Pessoa naar hem, zijn zwarte stoppelbaard en brede wenkbrauwen, en ik kies, zonder er verder nog bij na te denken, eieren voor mijn geld. Een paar tellen, ogen dicht, zijn tong die om de mijne kronkelt. De klant achter me kucht en dan duw ik de verkoper zachtjes terug. Hij vraagt of ik een tasje wil en wenst me een goede dag. Benieuwd naar hoe het de volgende klant vergaat, blijf ik even treuzelen bij de afdeling poëzie.
Buiten regent het. Niet zoals het in Nederland doet, maar met kleine druppels, waar je niet koud of nat van wordt. Een vrouw met lange, grijze lokken zit met een cello tussen haar benen voor een witte kerk. Ik hou er niet van om demonstratief te staan luisteren, dus zoek ik een plekje in de schaduw van de kerk, meter of twintig verderop, waar ze me niet opmerkt. De muziek, die ik niet kan thuisbrengen, voelt als een flinterdunne zijde sjaal op mijn blote huid, die zachtjes meebeweegt op het zachtst denkbare briesje. De cello is een streelinstrument, bedenk ik me, geen strijkinstrument. Op haar armen na, die het werk doen, zit ze bewegingloos. Ik moet aan mijn oude pianoleraar denken, de een muntje op mijn handen legde. De muziek moest louter uit mijn vingers komen.
Een man komt op me af. ‘Je doet me denken aan die en die filmster in die en die film,’ zegt hij.
‘Dank je,’ zeg ik, wetend dat hij geld los probeert te peuteren.
‘Weet je wat schizofrenie is?’ vraagt hij dan, en ik knik. ‘Nou, dat heb ik dus. En weet je, die regering van ons…’ Hij spreekt Engels met een Brits accent. Slechte tanden heeft hij, maar een sociaal, zelfs uiterst vriendelijk voorkomen. En ja, of ik hem geld wil geven. Aan schizofrenie lijdt hij vast en zeker niet, het zal hem misschien om drugs te doen zijn. Maar wie ben ik om te oordelen of geld goed of slecht voor hem is? Al jaren hanteer ik het principe dat je iemand geeft waar hij om vraagt. Als het in je macht ligt, tenminste. Nu draag ik echter geen contant geld bij me.
‘Mag ik je ook zoenen in plaats van geld geven?’ vraag ik hem.
Dus dit is Lisboa. Er doemen overal mensen op die me willen zoenen, mannen en vrouwen, of aan de knopen van mijn overhemd frutselen, en ze zijn weg als ik met mijn ogen knipper.
‘Hasjiesj, cocaïne?’ fluisteren ongure types op de hoek van iedere straat. Mijn gang door de stad is een aaneenschakeling van indrukken en droombeelden en als ik ’s avonds op bed leg kan ik moeilijk onderscheiden wat nu ingebeeld, en wat werkelijk was. Er is de muziek van de stedelijke geluiden, de saudade die doorklinkt in het geraas van de metro. In de ondergrondse stations heerst een gedempt licht, donkere kleuren, en de metro zelf is vanbinnen blauw. De handvaten aan het plafond zien eruit stalen knopen, die bedoeld lijken om je aan op te hangen. Twintig lijken bungelen netjes in een rijtje. En er zijn de onmiskenbare geuren van de stad, zonder dat het ergens stinkt. De Lisboêtas beschikken over fijne smaak, waarmee het gelukt is van hun stad een zintuiglijk paradijs te maken.
Bij vertrek uit Rovaniemi was het zestien graden onder nul en lag er bijna een meter sneeuw. In Helsinki woedde de hevigste sneeuwstorm die ik ooit heb meegemaakt. Het vliegveld was het terrein van hele formaties machteloze sneeuwschuivers. Toch kregen ze een strook startbaan min of meer sneeuwvrij, en stegen we met ruim een uur vertraging op. De zee bij Lisboa leek wel een enorm duinlandschap met vlekken zand, die als je goed bleef keken bleken te krimpen en uit te dijen en op te lossen in het donkere geheel. Zo ziet de oceaanbranding er vanboven dus uit, op kilometers van de kust. De stad zelf was een keurig geheel van lichte gebouwen met oranjerode daken en er bloeiden, op de eerste februari, bloemen in het gras. De stad betoverde me al voordat ik er een eerste stap gezet had.
Midden in de nacht word ik wakker. Als ik het zolderraampje open, draagt de frisse lucht een neuriemelodie met zich mee. Aan de overkant brand licht achter een wit gordijn. Een schaduw beweegt heen en weer door de kamer. Het gebouw, waarvan ik alleen de bovenste verdieping kan zien, heeft zijn beste tijd gehad. De mozaïekbetegeling is her en der onderbroken door kaal cement, de kozijnen zijn scheef en kunnen het elk moment begeven. Ik trek de dekens weer over me heen en val in slaap, om de volgende morgen door de stadse drukte te worden gewekt nog voor de zon opkomt. Een droom ontglipt me, hoe dat kan is altijd een raadsel. Je zit er zo diep in met je gedachten, bijt je vast in details en plots gaat het verband verloren. En dan ontglipt je ook dat laatste detail.
