De Kemirivier

De rivier stroomt en kolkt met donkere golven, onrustig, alsof ze veel sneller gaat dan ze eigenlijk zou willen. Sinds ze open brak, een goede week geleden, draagt ze ijsbrokken mee, platen en schotsen, afscheidskusjes van de winter. Stroomafwaarts worden ze opgelikt door de zon, die dagelijks aan kracht wint en van de vroege ochtend tot laat in de avond aan de hemel staat.

Naarmate de rivier tot wasdom komt, wordt ze wilder, en daarin verschilt ze van de mens, die trager wordt, rigide, zijn hart verzwakkend. Ik sta aan de oever en tel haar golven. Ik zou me met haar willen verenigen, me in haar baden en misschien laten meesleuren met haar driften, met haar woelen en worstelen, mijn noodkreet ongehoord, in haar woede gesmoord, ik zou mijn buik op een ijsplaat drukken en de zon op mijn rug voelen schroeien.

Pilkintä
Pilkintä op de Kemirivier

Alles is in beweging, niet alleen het water, maar ook het bos en de luchten, nadat alles zo lang heeft stilgestaan, gestold, in ijs of in ijzer gegoten. Nu mengt het luidruchtig gewoel van de rivier zich met het geraas van een vrachtwagen over de oude stalen brug, verlicht door het geschreeuw van meeuwen, sternen en uit de berken het getjilp van vogels, die ondanks alles zijn teruggekeerd. De berken zijn nog kaal, maar het bos kleurt groen van de pijnbomen, die in de winter zwart waren, met wit aangekleed. Het is nauwelijks voor te stellen dat je een week of twee geleden nog veilig over het ijs kon gaan. De vissers boorden hun gaten en hesen om de haverklap met hun korte pilkki-hengel vissen uit de diepte.

Zo wordt haar lichaam gevormd en gekneed door de tijd, het jaar en zijn seizoenen, net als ik, bemerk ik als ik bij thuiskomst in de spiegel zie dat de golven van de rivier zich in mijn voorhoofd aftekenen. Iedere keer als de rivier open breekt zullen zich nieuwe rimpels vormen en zullen de oude dieper worden. Ooit zal ik door de stroom worden meegesleurd, oplossen in het niets, en dat is een gedachte die me hoopvol stemt.

De wreedheid van april

April is the cruellest month, breeding

Lilacs out of the dead land, mixing

Memory and desire, stirring

Dull roots with spring rain.

From: The Waste Land, T.S.Eliot

Bij Rovaniemi is het ijs op de Kemirivier nog dik genoeg om overheen te lopen, maar de zomer staat voor de deur. In de stad en op de zuidelijke hellingen van de heuvels is de sneeuw grotendeels verdwenen. De dagen lengen rap, over zeven weken zal de zon beginnen aan haar toer van dertig rondjes aaneen boven de horizon.

Een week of twee geleden hoorde ik een klank die deed denken aan koperen kerkklokken en zilveren trompetten. Onmiskenbaar: de zangzwaan was terug. En er zijn meer vogels, je hoort ze overal sjilpen en kwetteren. Kort geleden was de specht nog de enige vogel die ik hoorde als ik ’s ochtends naar mijn werk liep. Aan de straat langs de rivier hakten ze in op de zinken kappen van de straatlantaarns, de speelse percussie wekte de serene witheid tot leven. De spechten zaten in vier of vijf straatlantaarns en hielden zich stil tot je onder ze doorliep. Ochtend na ochtend klonk hetzelfde galmende spel, ze moesten zich kosteloos hebben vermaakt om de mensen die onder hen voorbij kwamen en verwonderd opkeken.

De wegen en paden die tot voor kort nog als gefreesde groeven door het landschap liepen, zijn inmiddels vrij van sneeuw. Op verschillende plekken in het land hebben ze te maken met overstromingen, een krachtige lenteschoonmaak. De beren zijn al ontwaakt en de mens lacht, meer dan anders.  Maar de bloesem, de bloemen en het groen laten nog even op zich wachten. Iedere dag ziet er anders uit, alles is onderhevig aan verandering. Waar de winter eindeloos duurt, is de lente vluchtig. Daarin schuilt zowel wel de schoonheid als de wreedheid  van april.

Moon and melted river at Vanttauskoski

Eenvoud

Je hebt twee soorten mensen: zij die naar het Zuiden kijken en zij die naar het Noorden kijken, bedenk ik me als ik vrijdagavond mijn rondje loop.  Zij die naar het Zuiden kijken verlangen naar licht en comfort. Ze geloven in ontwikkeling en vooruitgang. Perfectie wordt bereikt door de wereld van haar ongemakken te ontdoen.

De tweede soort vormt een minderheid. Wij verlangen naar eenvoud, we geloven dat evenwicht te bereiken is door al het overbodige af te werpen, zoals het rendier zich in de late winter van zijn gewei ontdoet, en daarom dool ik over de donkere wegen buiten de stad. Op zoek naar eenvoud. Het is zo’n twintig graden onder nul, wat zacht aanvoelt na een paar dagen min vijfendertig. Hoewel de kou brandde in het gezicht, liep ik ook toen mijn rondjes en net als op andere dagen wandelde ik tussen huis en werk, via de brug over de brede Kemirivier, waar Biegkegaellies, de god van de winterwinden, de kou nog een extra zetje geeft.

Met heldendom heeft dat trouwens niets te maken. Lopen is slechts een manier om te vergeten. Het maakt niet uit of je records breekt, of je dagenlang achter elkaar loopt of in extreme kou. Het is een ontsnapping aan de wereld zoals zij tegen wil en dank geworden is. Het doet me goed, die kou, de eenzaamheid en de duisternis. Tijdens het lopen vormt zich een ijsbaard als de wasem bevriest en zich in mijn stoppels haakt. IJskristallen in de wimpers prikken in mijn oog. Aan de linkerzijde van de weg slaapt een heuvel, bewegingloos en wit. Schijnbaar dood, maar ik weet dat hij leeft. Hij heeft zijn hoofd gebogen, verborgen tussen zijn armen. Stiekem lacht hij in zijn elleboogholte. Onder de sneeuwlaag groeien de rendiermossen alsof er niets aan de hand is. Zo maakt de heuvel zich in de koudste en donkerste periode van het jaar op voor de kleurensymfonie van de zomer, die korter maar ook zoveel intenser is dan in het Zuiden.

Eenmaal thuis duik ik weg in Neljän Tuulen Tie (De weg van vier winden), de prachtig geschreven roman van Yrjö Kokko over een Samifamilie (‘Lappen’) en over het verdwijnen van de traditionele levensvorm.

Neljän Tuulen Tie van Yrjö Kokko (5e druk, 1951)
Neljän Tuulen Tie van Yrjö Kokko (5e druk, 1951)

Ik vereenzelvig me met Jouni, de jongen die opgroeit als herder en later, in de oorlog, met de Zuidelijke beschaving in aanraking komt. Hoewel hij ook daar gedijt, keert hij terug naar het open Lapse bergland, waar de vier winden heersen. Als Ahku, de vrouw die Jouni als haar eigen kind heeft grootgebracht, komt te overlijden, is het niet eens verdrietig, want dood hoort bij het leven. Ze is met een emmertje naar de kudde gegaan om een rendier te melken. De emmer valt uit haar handen en als ze die wil oprapen komt ze niet meer overeind. Ze sterft in de bergen. De dood van de moeder van het Samidorp markeert het einde van een tijdperk.

De mensen die naar het Noorden kijken zijn niet bang voor de dood. Misschien zijn we er zelfs wel naar op zoek, want uiteindelijk is dood de ultieme eenvoud.

ADRVG foto’s

Een rendier en in de verte Laura op de Maaninkanvaaratie

Een rendier en in de verte Laura op de Maaninkavaarantie
IMG_2479 (2)
Karhuperäntie, 35km rondje om het Posiomeer
IMG_2047
Duurloop over de Särkeläntie (44km)
Zangzwanenpaar op het Posiomeer
Zangzwanenpaar op het Posiomeer
Sarvisaari - begraafplaats op een eiland
Sarvisaari – begraafplaats op een eiland
Het graf van Milda Rantanen en haar drie kinderen
Het graf van Milda Rantanen en haar drie kinderen
Aurora borealis
Aurora borealis
Pestvogels in de lijsterbes
Pestvogels in de lijsterbes
Oever van het meer in de mist
Oever van het meer in de mist
rustmoment op het meer
Rustmoment op het meer
Laura op de loipe naar Kirintövaara
Laura op de loipe naar Kirintövaara
De Lapse reuzen op de Kirintövaara
De Lapse reuzen op de Kirintövaara
Winterselfie
Winterselfie
Lapse reuzen op Riisitunturi
Lapse reuzen op Riisitunturi
Pilkintävisser op het Posiomeer met stepslee
Pilkintävisser op het Posiomeer met stepslee
Verbinding tussen twee meren bij Ahvensalmi is al open
Verbinding tussen twee meren bij Ahvensalmi is al open
Zangzwanen in de avondzon
Zangzwanen in de avondzon
Zangzwanenpaar op Kirintöjärvi
Zangzwanenpaar op Kirintöjärvi
Zangzwanenpaar op Kirintöjärvi
Zangzwanenpaar op Kirintöjärvi
De weg naar Maaninkavaara, bezien vanaf Niirokumpu
De weg naar Maaninkavaara, bezien vanaf Niirokumpu
Het eind van de Maaninkavaarantie
Het eind van de Maaninkavaarantie
Uitzicht vanaf Kotivaara naar het noorden
Het Noorden zoals bezien vanaf Kotivaara
Boom in ijzel verpakt
Boom in ijzel verpakt
Rendier bij boerderijtje op de Karhunperäntie
Rendier bij boerderijtje op de Karhuperäntie
Noorderlicht
Noorderlicht


Loneliness

After an early cup of coffee in the Neste Oil filling station, where we were nicely welcomed by nearly a dozen villagers, Eeva left me alone in a rented 32 square meter apartment in the empty middle of Posio and she took off for the twelve hours drive back to South Finland (my publisher once told me that writers often don’t have a driving licence, so, Eeva, here’s my excuse).

I went for a walk as the clouds played with the sun, letting its light through but only rarely showing a glimpse of its weakened body. Although there have been many days with full sun and nights with stars and northern lights, I will always remember Posio as a place where clouds sweep low over the lakes and marshes, as in an attempt to erase everything, or to cover life in eternity. More than once I got the impression that the more north clouds drift, the heavier they become, just like thoughts and dreams and all that.

Last week’s snow had disappeared during the night. The path towards Kirintövaara was now covered by putrefying grasses, burning red like Lemminkäinen’s beard, and the half-light intensified all the colours of the marshes. I breathed an indistinct smell of wetness, scents of an eternal nowhere.

As I strolled through the wilderness, I did not meet any people, I saw no more animals than a couple of ravens that flew over the emptiness and cried for time to pass by. I didn’t really search for it, but I found an intense loneliness today. I think that I had expected it, but not yet on my first day of the months that I will spend here on my own. I did not fear this loneliness, because it was, in a way, the reason to be here. For a writer, loneliness can be the wellspring of creativity.

Still snowless skiing route on Kotivaara

I climbed the old ski-jump of Kotivaara that looks out to the north. The wooden tower has not been used for many years. Its stairs are nearly rotten, and as I reached its platform, I felt the wooden construction slowly moving by the force of the wind. There I stood, watching out over the desolate land behind God’s back, where Ultima Thule starts.

Soon, the loneliness started to work on me. Thoughts appeared silently but they disappeared before I could grab them. All I had to do was to listen to the wind and focus on the dancing moves of the ski-jump. New ideas arose, some of them merely touched me, but others shook my shoulders and took my breath. Were I to have a pen that could instantly write down the stream of thoughts, a book or two would have been produced today.

I pondered on how many great ideas must have risen in billions of minds, and how many of those have stayed there, in the mind, dead as thoughts are dead as long as they remain just thoughts. For a moment I thought that I understood why these thoughts and ideas remained dead – out of fear – but a minute later I rejected the hypothesis. A new breeze blew and pulled the wooden ski-jump tower and then I thought of other things. To whom do people relate themselves?, I thought. City men find friends among the similar; writers’ friends are writers, doctors spend their time with doctors, runners with other runners and the truck driver parks his truck between other trucks. In a village, the doctor’s neighbour can be an old and cheerless widow and on the other side of the street lives a farmer. In a village, the social sphere of influence includes everyone; villagers relate themselves to all other villagers.

Many more thoughts came up, but I will not reveal them – not yet. Just like a brook, a thought needs time and place to magnify, before it is great enough to debouch into the sea of all these other thoughts, ideas and confessions.

I went down the rotten steps of the ski-jump, down the snowless skiing route where wood chips muted my footstep and I turned to the road that took me home. In the 32 square meters apartment I played Einaudi and I burned a candle and in the midst of it, the loneliness suddenly turned into a grey sadness. There I sat, with melancholic wordless music that I had brought up north. Even the poetry that I had brought with me (Ted Hughes’s The Hawk in the Rain, Shakespeare’s Macbeth, T.S. Eliot’s The Waste Land and a couple of Dutch poets) did not include anything that could cheer me, as I had chosen them thematically: the few things that I had brought with me up North were all to promote loneliness.

lompolo


Stemmen

Het meer is zilvergrijs, zijn ijslaag slijt dagelijks en de sneeuw erop is grotendeels gesmolten. Het is tien graden boven nul en de dag duurt achttien uur. De zomer is aangebroken nog voor de winter verstreken is – van een lente heeft men hier nog nooit gehoord.

Toch willen de benen niet. Ik ren over de weg naar Maaninkavaara, de weg naar het noorden, en ik stop af en toe om mijn gedachten te spoelen in de pikzwarte waterstroompjes waar de sneeuw van het moeras in verdwijnt.

Jong was hij, de derde zoon. Nog geen veertig, een leeftijd lager dan zijn BMI. Zijn broers waren reeds overleden, aan alcohol en hartproblemen, maar zijn ouders leefden nog: vader aan de drank, moeder lijdend aan het leven. Hij hoorde stemmen, zei hij op vier mei, stemmen van het lot. Ze zeiden dat de duivel bestond en ook de hel, en dat alles zou eindigen op de vijfde van de vijfde. Geloof die stemmen maar niet, stelde ik hem gerust. Ik schreef hem een medicijn voor dat hem rust zou geven en liet hem naar zijn ouders gaan. De psychiatrisch verpleegkundige was het met me eens: zulke stemmen hoorde hij wel vaker, rust zou hem goed doen. Bovendien had hij een belangrijke taak in zijn leven: zijn ouders begraven als de tijd rijp was. Het mocht niet zo zijn dat ze al hun kinderen moesten begraven. Hij kon dus niet komen te overlijden.

De weg en de bermen zijn sneeuwvrij, en de zuidelijke hellingen van de heuvels ook. Na de haast eindeloze winter gaat het toch ineens snel. Een paar weken geleden kwamen de zwanen, maar toen was alles nog wit. Vorige week volgden de wulpen, en precies zoals het oude Finse spreekwoord luidt was vanaf dat moment het ijs niet meer begaanbaar. Ondanks al dat wonderbaarlijke zijn de benen vandaag krachteloos en lijkt de weg eindeloos te zijn en nergens heen te leiden.

In de ochtend van de vijfde van de vijfde belde de verpleegkundige hem op, de derde zoon. Hij voelde zich een stuk beter, had goed geslapen. Hij voelde dat de rust was weergekeerd. Om negen uur ‘s avonds gaf hij zijn moeder een zoen en ging hij naar bed, zoals iedere andere dag.

De beren zijn reeds uit hun winterslaap ontwaakt, de vogels zijn uit het zuiden teruggekeerd en de wereld krijgt kleur, maar de derde zoon werd nooit meer wakker.

Alles duidt op een hartinfarct, al moet de patholoog nog uitsluitsel geven. Ja, hij had chronisch pijn op de borst, hij bewoog zich voort als een mammoet, traag en steunend, en kon ieder moment het loodje leggen. Geen zelfdoding dus, maar wel een aangekondigde dood. De dokter is ontdaan. Hij hoort nog de stemmen van twee dagen tevoren. Misschien hadden die stemmen wel gelijk, denkt hij, misschien bestond de hel inderdaad: het leven was een hel, en die hel is in de nacht van de vijfde op de zesde opgehouden te bestaan.

De zangzwaan

Posio, Fins Lapland. Op de laatste avond van april ligt een wilde zwaan op het ijs, aan de rand van het langzaam groeiende wak, te baden in de zon. Hij is niet de enige, er dobberen een stuk of wat in het water, samen met een paar brilduikers en een kleine soort gans die ik niet bij naam ken. Over het ijs wandelen wulpen, een beetje onwennig nog, want ze zijn pas een paar dagen terug in het noorden, terwijl de zwanen er al een paar weken zijn.

Het hardlooptempo ligt hoog, de dertig kilometers van gisteren zijn goed verteerd. Of komt het misschien door de stilte en de avondzon, geven zij me een duwtje in de rug? Bij de afslag naar Lauhkea keer ik om en als ik opnieuw bij het meer kom, hoor ik dat de zwaan in een polemiek is geraakt met een verre hond. Rauw klinken de wederzijdse kreten over het meer, maar de boosheid is slechts gespeeld, als die van politici, de klanken zijn betekenisloos.

Yrjö Kokko - Laulujoutsen
Yrjö Kokko – Laulujoutsen

Halverwege de vorige eeuw was de zwaan door de jacht aan het verdwijnen. Eind jaren veertig telde Finland nog maar vijftien paren. In 1950 schreef de dierenarts Yrjö Kokko het boek ‘Laulujoutsen’, De Zangzwaan, over de mens en over de met uitsterven bedreigde wilde zwaan. ‘De mens heeft de wrede wens om zeldzame dieren te doden,’ schreef hij. Het boek betekende de redding van de zwaan, die vanaf dat moment status kreeg alsof hij Finland zelf was. De wilde zwaan werd Zangzwaan en sindsdien is er niemand meer die het nog in zijn hoofd haalt om erop te jagen.

Slechts vier jaar later schreef Yrjö Kokko een nieuw boek, met de titel ‘Ne tulevat takaisin’ (ze komen terug). Het onvoorstelbare voltrok zich, de zangzwaan luisterde naar het in spijt rouwende volk en keerde werkelijk terug. Zestig jaar later is er, in het land van tienduizend meren, geen open water meer denkbaar zonder de zangzwaan.

Tenminste, in de zomer, want in oktober trekken ze naar het zuiden, alsof ze ons eraan willen herinneren dat hun aanwezigheid geen vanzelfsprekendheid is. Een half jaar later keren ze pas terug. De hele winter is het Finse volk in afwachting van de zwaan, maar men laat ze begaan. Kinderen leren dat ze de zwaan in de herfst niet mogen voeren, want als je dat wel doet, bestaat de kans dat hij niet naar het zuiden trekt en in het meer doodvriest bij dertig graden onder nul.

Na de duurloop wandel ik naar de vogeltoren aan de andere kant van Posio, aan de rand van het meer dat zich uitstrekt tot daar waar de zon ondergaat. Het wak weerspiegelt de lucht, maar doordat er geen enkel wolkje is te bekennen, blijft een werkelijk spectaculair kleurenspel vanavond uit. Er arriveert een auto. Een oude natuurfotograaf uit het dorp betreedt het ijs en wuift me toe. Als ik me bij hem voeg, mompelt hij dat de zwanen ver weg zitten. ‘Ja,’ zeg ik, ‘te ver weg voor een foto, maar ze zijn er tenminste wel.’ De fotograaf lijkt me niet meer te horen. Hij tuurt door zijn camera naar de zwanen die steeds verder afdwalen in het wak dat langzaam van geel naar oranje verkleurt. Het Finse volk is er een van weinig woorden. Als ik me uit de voeten maak, word ik plotseling overmand door een mengeling van liefdesverdriet en een kwetsbaar geluksgevoel: ze zijn terug.

zwaan


Alles lost op

Alweer sneeuw, verzucht ik als ik de luxaflex openschuif. Ik bevind me op de kamer van mijnheer H., een alcoholist die ongeveer eens per maand een paar dagen op de afdeling van de gezondheidspost verblijft vanwege intoxicatie- of ontwenningsverschijnselen. Dit is de eerste keer dat hij behalve alcohol ook een overdosis pillen heeft genomen – hij zag het leven niet meer zitten, maar kreeg al gauw spijt en belde de ambulance.

Houdt de winter dan nooit op, vraag ik in het niets. De verpleegster mompelt dat de winter nog wel een maand of twee kan aanhouden. Vorig jaar sneeuwde het op midzomerdag, vult mijnheer H. aan. Hij zit midden op zijn bed, in kleermakerszit, en hij glimlacht. Het is de eerste keer dat ik hem zie lachen, maar het is een glimlach die het woord geen eer aandoet. Het is een glimlach waarin een noodlottig wereldbeeld verscholen ligt, een glimlach die je misschien bij de koffie op een begrafenis zou verwachten, die vorm krijgt bij een zoete herinnering maar waarin ook de pijn van het verse verlies te lezen valt. Het is een glimlach tegen wil en dank.

In de afgelopen maanden heb ik alle trucs uit de doos gehaald om mijnheer H. het besef bij te brengen dat zijn alcoholgebruik het kernprobleem is, maar zelf ziet hij het anders. Alcohol verzacht de pijn van het leven, zei hij eens. Uiteindelijk heb ik me erbij neergelegd. Mijn omgang met hem is sindsdien steeds vriendschappelijker geworden. Ik behandel hem met evenveel respect als de man van boven de negentig in de kamer naast hem, de man die er prat op gaat dat hij de enige oorlogsveteraan van het dorp is die nog goed ter been is, en aan wie haast niet te merken is dat hij twee weken geleden een groot hartinfarct heeft gehad. Hij drong er vanaf het eerste moment op aan om naar huis te mogen, het liefst met de blitse auto waarmee hij ook naar de gezondheidspost was gekomen, de auto die nu staat te blinken in de zon, want hoewel het sneeuwt, schijnt ook de zon.

Als ik hem naar zijn dagelijkse activiteiten vraag, vertelt mijnheer H. dat hij tweemaal per dag een rondje van twaalf kilometer wandelt. Het  is precies dezelfde route als mijn hardlooprondje in de ochtend: van het centrum van het dorp naar het zuidelijkste punt, waar het kerkje staat, en dan via een ruime ronde om de begraafplaats terug naar het dorp. Gisteren, vroeg in de ochtend, liep ik er met Eeva en vroeg haar even te stoppen. We bevonden ons op een open plek in het bos, het weggetje slingerde goedmoedig over een pittoresk heuveltje waar twee roodgeverfde houten huisjes en een schuurtje staan. Er lag een antieke ploeg aan de kant van de weg bedolven onder een dikke laag sneeuw. De zon kwam juist op, want dat doet ze nu rond zes uur ‘s ochtends, en ik vertelde Eeva dat dit de mooiste plek was waar ik ooit was geweest. Eeva was verrast, maar gaf uiteindelijk toe dat het inderdaad een heel bijzondere plek was. Toen we onze weg vervolgden vroeg ik me in stilte af wat er mis was met mijn smaak.

Als mijnheer H. over zijn wandelingen vertelt is het mijn beurt om te glimlachen. Het is een wandelroute waar ik met plezier mijn lot aan zou verbinden, denk ik bij mezelf. Kan wandelen een alternatief zijn voor drank? Misschien wel, denk ik. Oud-hardlopers eindigen doorgaans als alcoholist, de omgekeerde weg moet dan ook mogelijk zijn. Er zijn ook alcoholisten die gelovig worden en op die manier de fles de rug toekeren – religie als alternatief voor sterke drank. Het is een kiezen tussen kwaden: wandelen, alcohol of religie, een manier om de tijd te vullen die ons rest. Ik staar naar buiten en beweeg mijn lippen, maar geloof niet dat ze me kunnen horen. Misschien prevel ik in het Nederlands, een taal die ze niet verstaan, over de winter die haast oneindig is, over de sneeuw die eeuwig valt, tot ijs wordt samengeperst en dan, als je het eigenlijk niet meer verwacht, oplost in het niets. Al wat lelijk is, is mooi. Pijn is geluk. Met een ruk draai ik me om, naar mijnheer H. en de verpleegster, die me niet-begrijpend aankijken – of vergis ik me? Zien ze de traan, die aan de binnenkant van mijn wang rolt? Het is een traan van geluk, want zon is sneeuw en alles is in beweging, alles draait, danst en verbittert, tot het oplost in de reusachtige oceaan van tijd, waarin herinneringen voortleven als zeeanemonen op de bodem die oneindig diep is.

U mag naar huis, zeg ik tegen mijnheer H., en ik schud hem de hand. Ook de oude man in de kamer ernaast mag naar huis, en dan valt de schemering, midden op de dag. Ik kijk door een oude röntgenfoto naar de zonsverduistering en stel vast dat er van de zon niet veel meer rest, niet meer dan een sikkel, maar even later is het weer volop dag en in de middag, als ik over de verlaten wegen ren, volgt een sneeuwstorm die mijn voetsporen uitwist. Laat me nog eens leven, en nog eens, roep ik, maar er is niemand die me hoort. Dan gaat de storm liggen en trekt de lucht weer open en ligt alles er vreedzaam bij, als de eeuwigheid aan de voet van een berg waarvan de top in misten gehuld gaat.